Dit interview hoort bij de reeks Home, ‘Wat is thuis’. Hierin vertellen eerste en tweede generatie Molukkers hoe zij na aankomst het leven in Nederland hebben opgepakt en hier een nieuw thuis hebben gecreëerd.
In 2017 zijn deze interviews gepubliceerd in de nieuwbrieven van het Museum Maluku.

Mijn naam is Ana Luhulima, mijn ouders zijn van Molukse afkomst.
Vroeger stonden we bekend als Ambonezen, maar mijn ouders komen niet van het eiland Ambon, maar van Saparua. Sommigen zijn van het eiland Haruku of Nusa Laut. Of van Seram, Tanimbar, Kei... Daarom noemen we onszelf Molukkers. Dat is de juiste benaming.


Ana Luhulima (foto: Anneke Savert)

Ik ben getrouwd en we hebben één dochter, Nina. Zij is inmiddels al 43. Ik draag nog altijd de naam Luhulima, waar ik heel trots op ben. Het is de familienaam van mijn vaderskant.
Mijn vader Johan (Han) Luhulima en mijn moeder Pelpina (Pina) Lisapaly zijn allebei geboren in Ihamahu op het eiland Saparua. Van daaruit zijn ze vertrokken naar Java. Mijn vader was een KNIL-militair, gestationeerd op Java en later op Borneo. Dat is nu Kalimantan.
Ik heb een oudere broer, Julius. Zelf ben ik op 20 mei 1949 geboren in Magelang op Java. En anderhalf jaar na mij is mijn zusje geboren, Corrie. Dus we waren toen met zijn drieën.

Kazerne
Alle KNIL-Molukkers woonden in een kazerne. Ook de vrouwen en de kinderen. Wat ik me vaagjes herinner was het geroezemoes van mensen, het gefluister van woorden, geritsel van sarongs waar ik als klein kind tussen liep. Zeker weet ik niet meer of het hier in Nederland was of daar op Java. Het kan ook op Kalimantan zijn geweest. In ieder geval waren er heel veel vrouwen.

Een gebeurtenis in één van de kazernes vond ik bijzonder. Dat verhaal vertelde tante Malawauw, de buurvrouw die later in Leerdam op visite kwam. Waarschijnlijk nam zij mijn moeder onder haar hoede in de kazerne. Tante Mala (zo noemden we haar) vertelde dat ik veel ziek was. Wanneer mijn neus verstopt was kon ik niet snuiten, dan slurpte zij het vastzittende snot uit mijn neus en spuugde ze het slijm uit. Later bracht ik dat ook in praktijk toen mijn dochter Nina als baby problemen had met verkoudheid. Ook masseerde zij mij wanneer ik me bezeerde. Zelfs in mijn tienerjaren. Pitjit kan ze als de beste. En mijn moeder gaf daar zelf wel eens een vreemd kind de borst, omdat de moeder van de baby niet genoeg melk kon geven door stress. Dat is iets dat je als moeder niet zo gauw doet voor iemand anders. Dat mijn moeder dat wel eens heeft gedaan omdat ze allemaal zo dicht bij elkaar woonden, vind ik echt heel speciaal.


Ouders met oudste broertje Julius in Bandung, Java 1947 (coll. A. Luhulima). Rechts fragment passagierslijst (MHM)

De reis
Ik was nog heel jong hoor, pas twee jaar oud toen we op de boot naar Nederland kwamen. Daardoor heb ik eigenlijk geen herinneringen aan de bootreis. Mijn moeder vertelde dat ik samen met mijn vader in de ziekenboeg lag. Ik had malaria en mijn vader had disenterie.
Mijn moeder vertelde dat op het schip de mannen en vrouwen van elkaar gescheiden waren, omdat de mannen nog in dienst waren als militair. Door een omroeper via de luidsprekers kregen de vrouwen dan te horen wanneer er een ontmoeting plaats zou gaan vinden. Aangezien mijn vader en ik in de ziekenboeg lagen, kwam mijn moeder ons daar dan bezoeken.
Vanuit Surabaya kwamen we met de New Australia aan in Amsterdam op 29 april 1951. Dat was bijzonder, want de meeste schepen gingen naar Rotterdam. We mochten niet meteen aan land. Dat was pas op 30 april, op Koninginnedag. Toen konden mijn ouders samen met heel veel andere gezinnen voet aan land zetten. Mijn vader besloot om mijn moeder te vergezellen, want hoe moest zij met drie kinderen aan de hand anders de trap af lopen naar de kade? Op 30 april 1951 zetten mijn vader met mijn oudere broer aan zijn hand en mijn moeder, samen met mij, voet aan wal in de hoofdstad van Nederland. Mijn babyzusje werd gedragen door een steward van het schip.

Aankomst
Vervolgens werden we meteen op dezelfde dag dat we van boord mochten naar Amersfoort gebracht voor een medisch onderzoek, dat drie dagen in beslag nam. Daar werden de mensen ingedeeld naar de plaatsen waar ze zouden gaan wonen. De mensen werden met bussen daar heen gebracht. Wij kregen te horen dat we naar Oostburg gingen. Dat is in Zeeuws-Vlaanderen. Daar was een kamp, een oude Canadese kazerne. Daar werden wij geplaatst.
Wij werden in een personenwagen gezet, die bestuurd werd door iemand van de marechaussee en naar 'de Wilgenhof' in Oostburg gereden. Daar is mijn jeugd begonnen, hier in Nederland. Omdat mijn vader en ik nog niet helemaal genezen verklaard waren, moesten wij daar direct naar het ziekenhuis. Na een maand werden wij ontslagen en herenigd met mijn moeder in het kamp. Voor mijn moeder was het een hele spannende periode in een nieuw onbekend land. Gelukkig werd zij in het kamp in Oostburg goed opgevangen door de vrouw van de beheerder, door wie ze goed op de hoogte werd gehouden over het wel en wee van mijn vader en mij.

Ontslag, CAZ
Als militair werden mijn vader en alle andere mannen ontslagen. Het moet verschrikkelijk zijn geweest. Een regelrechte vernedering. In afwachting van hun terugkeer naar de Molukken mochten ze niet werken voor levensonderhoud. Hun soldij werd ingehouden. Daarvoor in de plaats kregen ze zakgeld. De mannen werden onrustig, zij wilden werken. Er was natuurlijk heel veel onzekerheid. Wat er toen in mijn vader omging weet ik niet, maar als kind voelde ik wel de gespannenheid en angst.

Ik weet nog dat mijn vader bonnetjes ontving voor kleren. Daarmee konden we kleren halen bij een speciale winkel. Alleen daar. De zaak heette de Zon. Dat klonk vreemd, want we kregen daar winterjassen, een soort loden jas. Iedereen: mijn vader, mijn moeder, mijn broer en mijn zusje, die was toen nog een baby.
Voor eten was er een gaarkeuken waar voedsel bereid werd door ex-militairen: mannen die vroeger kok waren geweest op het schip. Zo kregen wij te eten. Later waren in die barakken ook allemaal keukens en daar ging mijn moeder toen koken.
Moeder droeg altijd een sarong, wat ik prachtig vond. Maar KOUD! Toch jammer dat ze die later verruilde voor een lange broek. Alleen naar de kerk droeg ze nog een sarong. Niet meer in huis. Sommige tantes zijn nog altijd trouw gebleven aan die sarong, ondanks de koude periode van de herfst tot en met de winter. Sarongs droegen ze en kebaja. Echt heel koud.

Toen ik voor het eerst alleen naar de Molukken reisde, vertelde mijn oma (mijn moeders moeder) dat ze veel wist over wat er zich afspeelde in Nederland door de brieven van mijn moeder. Bijvoorbeeld over de verwondering van mijn moeder dat ze op water kon lopen. Moeder had water nog nooit zien bevriezen. Het was zo hard als steen, schreef ze. Hoe de kou zo verschrikkelijk was dat je als het ware je voeten en handen niet kon voelen. Oma, oftewel Nenek Ana, wist over de sneeuw te vertellen, hoe moeder schreef over witte vlokken die naar beneden dwarrelden. Mijn moeder communiceerde veel over haar ervaringen door die brieven. Jaren na de dood van Nenek Ana ging ik terug naar Ihamahu en vroeg aan haar zus om de brieven van mijn moeder. Ik hoopte toen uit de brieven haar eerste belevenissen te mogen lezen en te lezen hoe zij zich voelde in een vreemd land, ver van alle familie en vrienden. Helaas had tante alle brieven weggedaan. Gelukkig kende ik sommige verhalen van mijn oma, zowel de mooie als de verdrietige. Door notities die ik had gemaakt kan ik erop teruggrijpen.

Oostburg, leefruimte
De gebouwen in Oostburg waren halfronde complexen, witgekalkte muren afgedekt met golfplaten. Op de achtergrond van de groepsfoto zie je de gebouwen. Bij de ingang waren er de toiletten per gezin, die ook bedoeld waren als badkamer. Dat toilet was eigenlijk een grote emaillen bak met een gat erin en een verhoging in de vorm van voeten. Vader heeft er een soort vlonder overheen gebouwd. Daarop plaatste hij een teil met daarin een klein steelpannetje zodat wij ons konden mandiën. Zo noemden we dat als we ons wilden douchen. Daarna werd de vlonder tegen de wand gezet en werd het een toilet.
Ik probeer voor de geest te halen hoe de woonruimte eruit zag. Een tafel met een paar stoelen. Een kast, een haakje aan het plafond waar een half afgewerkt visnet van vader hing. Omdat vader van huis uit visser was, hadden we thuis die haak aan het plafond waar hijzelf een visnet haakte. In een kamertje was een stapelbed. Met matrassen van hooi waar moeder een laken overheen had gedaan. In een andere ruimte, waar je uitkeek op de weilanden, had vader over de breedte een bed getimmerd, als ware het een verhoogde stelling, waaronder de hutkoffers geplaatst konden worden. Die moesten zij toch ergens kwijt! Soms sliepen we met vader of moeder samen in dat verhoogde bed. Er woonden acht gezinnen in één barak. De keuken was apart in het gebouw zelf, maar niet in het woongedeelte. In de keuken was een gascomfort en vaak zag ik vader tijdens het schoonmaken van de vissen.


Links Ana, middenachter broer Joes (Julius). Op de achtergrond de nissenhutten van de Wilgenhof (Oostburg), ca. 1955 (coll. A. Luhulima; foto: Anneke Savert)

Het kamp, beschrijving
In het midden van het kamp was er een tuin of park waar in mijn beleving veel bomen stonden. Daar gingen onze ouders in de zomer gezellig onder de schaduw van het gebladerte met elkaar op het gras kletsen. Sommige tantes zag ik met de tjobék kruiden wrijven. Ze maakten roedjak. Dat is een vruchtensalade gemengd met hele pittige gewreven kruiden en nootjes. Er waren daar ook schommels, gemaakt door de ooms of bungs. En wat ik ook nog weet is dat de moeders de gewassen kleren gingen bleken. De kleren werden niet aan de waslijn gehangen maar op het grasveld gelegd, of tegen de struiken gehangen. Wat aan de waslijn hing, waren de vissen om te drogen. De meeste mannen, waaronder mijn vader, waren vissers. Ik hielp vader wel eens met vis schoonmaken. Opensnijden, ingewanden eruit, schoonspoelen, inzouten en plat uitleggen. Dan werden er gaatjes in gemaakt en vervolgens werden ze aan de waslijn gehangen om te drogen. Het ziet eruit als een soort “stokvis”. Een praktische bereidingswijze als je geen koelkast bezit. Als kind ben ik er daarom vaak op uitgestuurd om zout en azijn te kopen bij de plaatselijke dorpswinkel.


Na de kerkgang. Op de achterste rij rechts staand Ana's vader, op de middelste rij links Ana's moeder, vooraan links broertje Mattheus en daarnaast broertje Bernhard. Breskens, ca. 1955 (coll. A. Luhulima)

Thuis werd er aandacht besteed aan religie, waar oude gebruiken en rituelen in verweven zijn. Ook de voorouders van het moedereiland Seram (Pusat Ina) speelden een belangrijke rol samen met de elementen uit de natuur: water, wind, vuur en lucht. Onze adat heeft een hele diepe betekenis, ook als het niet op papier staat. Het is een vast onderdeel van de opvoeding.

Molukkers hebben veel talent om hun verhalen en geschiedenis mondeling over te brengen. Ook mijn vader. Er werden altijd verhalen verteld. Mijn vader vond het leuk om in Zeeland te wonen. In Zeeland was er een overeenkomst met de Molukken. Wij kinderen vonden dat raar, maar het gevoel was voor hen: Dit is een eiland omgeven door heel veel water. Er kwamen verhalen over die Nederlanders, hoe ze met een hengel aan de kant van de zee vis vingen. Vader dacht: 'Uit vissen gaan en maar één vis vangen, wat een tijdverspilling! Eén vis per keer!' Zij zouden die Belanda’s wel eens even laten zien hoe het wel moest (lacht)... Samen met de andere mannen zouden ze demonstreren hoe dat gaat om vissen te vangen met een visnet. Nou, dat kon natuurlijk niet. Alleen op de Noordzee werd er gevaren met zo'n grote trawler met sleepnet.
De visboeren deden goede zaken met de Molukkers. Grote bakken vol vis werden aangevoerd. De boeren kwamen er achter dat Molukkers graag maïs aten. In Nederland was het veevoer. Het woord maïs kenden de Molukkers toen nog niet. Bij een kruidenier zagen zij in een glazen bak een mengsel van granen en dergelijke waarin zij ook maïskorrels herkenden. Ze wezen de kruidenier naar de gele korrels en vroegen of hij dat ook per zak verkocht. 'Nee,' was het antwoord, 'dat verkopen we niet, het is kippenvoer.' Daarna werd er hierin goede handel gedreven met het "Ambonezen Kamp". Het maïsblad ging eraf en de kolf werd in water met zout gekookt waarna we er dan aan konden kluiven. We aten eigenlijk alles van het land.

We woonden afgezonderd. In het kamp gingen we vooral met elkaar om. De enige blanke waar we af en toe mee speelden, was de dochter van de kampbeheerder. Hij woonde met zijn gezin ook in het kamp. Eén van zijn dochters zat bij mij in de klas. Rietje Brouwer heette ze, en daar speelde ik mee. Ik vond haar altijd heel mooi. Ze had blond haar. Haar moeder vlocht het haar zo om en om, en dan vlechten aan weerszijden met twee van die strikken.

De overheid had gezegd dat we Nederlands konden leren. Dan kwam er zo'n juf of mijnheer in het kamp Nederlands geven. Maar dat vonden de Molukkers niet nodig. Waarom zouden ze een taal leren als ze toch terug zouden gaan? Later vond mijn vader het jammer, want hij vond dat hij toch beter Nederlands had kunnen leren omdat hij bij een klein aannemersbedrijf werkte met alleen maar Nederlandse mannen.

Kruiningen
We verhuisden van Oostburg naar Kruiningen in Zuid-Beveland toen ik een jaar of 6, 7 was. Sommige gezinnen waren inmiddels groter geworden, er waren meer kinderen gekomen. Dus het zakgeld bleek niet voldoende en de mannen wilden gaan werken. Ze kregen toestemming van de regering en toen we naar Kruiningen verhuisden, mochten de mannen gaan werken. Dat werd in de fabrieken. Mijn vader kon bij een staalfabriek in Bergen op Zoom gaan werken. Ja, erg was dat. Mijn vader kon het niet lang uithouden op de fabriek, hij werd ziek en toen mocht hij een omscholing doen. Hij ging naar Middelburg, om een opleiding te volgen. Uiteindelijk is hij metselaar geworden. Hij werkte later in Leerdam bij een klein aannemersbedrijf. Als ik daar langs de Parallelweg fiets, dan zijn daar een paar villa's en dan denk ik: ‘Nou, daar heeft mijn pa zijn steentje aan bijgedragen.’

In Kruiningen waren twee kampen: Kruiningen I en II. Ze lagen onderaan een dijk en waren omringd door fruitbomen. We gingen in kamp II wonen, helemaal buiten de Nederlandse gemeenschap. Het kamp was afgeschermd en voorzien van een hek met een grote ijzeren poort. We verzamelden ons daar om naar de lagere 'School met den Bijbel' te gaan in het dorp. Bij de splitsing verderop stonden de kinderen van Kamp I op ons te wachten. Samen liepen we dan naar de school. Ons enige contact met 'buiten' was die school. Wel vreemd, ineens een gemengde klas met leeftijdgenoten. Je kwam puur om te leren. Het schoolgebouw was helemaal niet gezellig en had een lange kale gang, met over de hele lengte allemaal kapstokken. Daar tegenover waren de toiletten. Het rook raar, zo muf! Bij Molukkers, ook bij sommige Indische mensen, staat altijd een fles met water bij het toilet. Na het plassen moesten we ons spoelen met water, hetzelfde bij ontlasting. Er is altijd een bakje zeep en een emmer of een fles water met een schep aanwezig. Dat hoort bij ons, net zoals tandenpoetsen. Wij vonden het verschrikkelijk om op school gebruik te moeten maken van het toilet! Er stonden geen flessen of een emmer met water, maar er was alleen maar papier! We noemden toiletpapier kertas pepper. Pepper is om je te pamperen, wat wij niet deden! Met gymnastiek zag je altijd remsporen in de broekjes van Nederlandse kinderen. We vonden dat zó smerig! Er was een voorval met een Molukse jongen die eens heel nodig moest. Hij had geen water gebruikt maar papier. Dat vonden we heel smerig. Hij werd gepest en uitgescholden voor viezerik en van pepper, pepper. Ik ben ook weleens op school uitgescholden. Jazeker, als bruine boon. Beledigend? Nee, ik ben toch zelf bruin.
Zodra de school afgelopen was liepen we allemaal gezamenlijk in een lange rij terug naar het kamp. Zo vanaf de dijk gezien net een rij mieren op weg naar huis. Het kamp, dat was thuis, vertrouwd. Buiten het kamp speelden we niet. Het was dat vertrouwde gevoel van: hé, dit is mijn wereld. We speelden daar heel veel met elkaar: touwtje springen, knikkeren, vliegeren...

Kruiningen, leefruimte
In Kruiningen waren barakken. Het waren oorspronkelijk noodgebouwen van het Rode Kruis, voor mensen van de watersnood die daar dan tijdelijk gehuisvest waren. We woonden in zo'n barak met 4 gezinnen. In mijn ogen was het heel groot, want ik was zelf nog klein, amper 7 jaar oud.
De keuken was apart, ieder gezin had een eigen kookgelegenheid. Ondanks dat de keukens gescheiden waren door houten schotten, was het boven bij het dak open. Daar zag je die balkenconstructie. Via het aanrecht hesen we ons op die balken en liepen voorzichtig naar de buren. Zo werd er gekookt, gekletst, geroddeld, maar ook veel plezier gemaakt en gelachen met elkaar. Onze leefruimte had alleen het hoognodige: een tafel, een paar stoelen en een potkachel in de woonkamer. Later kwam er ook een radio. Ik kan me herinneren dat mijn moeder in de winter kleren aan een houten rek hing rondom de kachel. Ik vond het heerlijk en vertrouwd. De geur zal me altijd bij blijven.
Elke zaterdagochtend werd er gedoucht, want aan huis was er geen badkamer, alleen een toilet. Om te douchen liepen we naar een andere barak. Iedereen bracht zijn eigen handdoek, washandje en een stukje zeep mee. Het rook er altijd zo naar zeep (lacht)! We moesten op onze beurt wachten want het aantal hokken was beperkt. In dezelfde barak was er ook een ruimte om kleren te wassen. Er waren grote teilen met wasborden erin. Ik zie nog al die moeders op een laag bankje zitten en door heen en weer wrijven op de wasborden het vuil van het wasgoed afschrobben. Zelf heb ik ook nog meegeholpen. Je moest toch je moeder helpen! In die ruimte hing een wasem van stoom, warmte en geur, alsof je naar de sauna gaat.

Wij waren altijd met mijn moeder. Mijn vader was dan bij de omscholing, die was niet veel thuis. Alleen in het weekend. We hadden het toen niet zo breed. Mijn vader naaide voor ons kleren zoals een rokje met ook nog een bloesje, of driekwart broeken, lichtblauw met zo'n splitje aan de broekspijp weet je wel. Daar gingen we dan allemaal mee op de foto. De meisjes droegen dan precies hetzelfde.
Mijn vader was een echte kleermaker. Hij kreeg later wel eens een bestelling van mannen voor een zwarte lange jas, want zijn modellen droegen prettig. Voor zijn omscholing wilde vader eerst kleermaker worden. Er was toen niet veel werk voor kleermakers. Dus daarom kreeg hij advies om voor metselaar te kiezen, want er moest veel gebouwd worden in de jaren '60.

Mijn moeder moest ons in die tijd van het weinige geld onderhouden. Ze had inmiddels 7 kinderen. Andere vrouwen gingen naar de markt in Goes voor inkopen, maar zij kon de busreis niet betalen. Moeder wist het wel te bolwerken omdat we tussen de boeren woonden. Als het oogsttijd was, werkten we als kinderen ook mee op het land. Op vakantie gaan kenden we niet. Het werd boontjes plukken, uien pellen, aardappelen rooien, ik heb zelf aardbeien geplukt en ook spruitjes. Met onze ouders en anderen van het kamp werden we opgehaald met een vrachtwagen en naar een boer gebracht met een boomgaard waar dan appels werden geplukt. In Zuid-Beveland vond moeder dat we rijk waren! We kregen voor een kwartje vruchten en groenten van het land mee. Moeder werkte ook in de oesterfabriek in Yerseke. Eten vanuit de zee was er meer dan voldoende: mosselen, oesters, makrelen et cetera, maar kleren kopen op de markt was er niet bij.

In onze kamers stonden de koffers. Moeder haalde er de kleren uit die nodig waren voor die week. Het idee was: We zijn hier gasten. En we dienen ons ook zo te gedragen. Geen grote mond hebben, want straks zouden we teruggaan. Wij werden best gestimuleerd om te studeren, tenminste de eerste en tweede generatie. Maar wat wisten mijn ouders van scholing, zij hadden alleen de lagere school gevolgd en mijn vader is daarna gaan vissen!
Mijn moeder was er voor de kinderen. Iedereen was al tevreden als hún kinderen konden lezen en schrijven! Moeder had, door haar manier van omgaan met mensen, nooit gevoeld dat ze buitengesloten werd. Ze had veel contact met Nederlandse vrouwen. Toen zij zwanger in het ziekenhuis in Goes lag om te bevallen, deelde ze haar kamer met twee Nederlandse vrouwen. Beide dames kregen een dochter en wij kregen een broertje erbij, voorlopig de jongste. Ze heeft tot haar dood steeds contact met hen gehouden.

Thuis jeugd
Thuis was voor mij echt het vertrouwde in de kampen, de saamhorigheid. De helpende hand bieden wanneer nodig, in de wasruimte, kolen scheppen uit het kolenhok, naar de dokter gaan, het samen naar school lopen of gezamenlijk koken voor bruiloften en dergelijke.
Dat wij als Molukkers doelbewust buiten de Nederlandse samenleving werden gehouden, is mij als kind eigenlijk ontgaan. We waren hier tijdelijk en onze ouders zouden na bepaalde tijd teruggaan naar hun geboortestreek. Om de tijd te vullen in die besloten gemeenschap van het kamp, leerden de ouderen aan ons kinderen de liederen van hun thuis. De liedjes over heimwee, weemoed en verlangen, vaak begeleid door tifa's, gitaar en fluit. Soms gingen ze door merg en been. Mijn vader was heel goed in het bespelen van de suling, de fluit. Ze dansten ons ook de menari voor. Andere dansen zoals de tjakalele en de katredji werden opgevoerd. Dat herinner ik me nog. En er werden ook vechtvliegers gemaakt, van bamboe en papier.


Onderwaterleven (MHM)


Schelpfossielen uit Ihamahu die Ana van haar vader kreeg. Rechts: koraal (foto: Anneke Savert)

In Kruiningen was het de eerste keer dat ik merkte dat ik echt 'anders' was. Ik was toen ongeveer 10 jaar oud. Op school moesten we gezamenlijk in de klas een groot aquarium schilderen. Mijn vissen kregen alle kleuren van de regenboog en waren heel zonnig. Niet zoals de vissen hier in het water. Waarschijnlijk had mijn vader een hele levendige beschrijving gegeven van wat er zo in de zee leefde. Veel later, op mijn 21e, maakte ik mijn eerste reis naar Ihamahu op Saparua. Vanuit een prauw zag ik toen in het glasheldere water mijn kleurige en zonnige vissen zwemmen. Ik was verstild en het was als een puzzel die in elkaar viel.

Omgang buiten het kamp
Aanvankelijk ben ik nooit bij een Nederlandse vriendin thuis geweest, ik kende dat niet.
Later kwam ik wel bij vriendinnen, Nederlandse kinderen, en ik vond die spruitjesgeur vreselijk. Vroeger kookten mensen de groenten en de aardappels gaar met een beetje zout in water. En bij de maaltijd een sausje van bessensap of zoiets erbij. Verder niet. Ik vond het altijd zo weeïg ruiken, soms misselijk makend. Waarom roken onze spruitjes of onze bloemkool zo anders? Het zijn wel dezelfde groenten, maar smaakvoller. Niet dat weeïge.

Hoe mijn omgang met Nederlandse kinderen begon weet ik niet meer precies, het klikte gewoon. Twee meisjes met de naam Hannie en Ria, nichtjes van elkaar, hadden blijkbaar een goede invloed op mij. Zij volgden na schooltijd bijles. Ik dacht: ‘Wat leuk! Wat gaan jullie dan leren?’ Als bijles kregen ze Frans. ‘Wat is dat, Frans?’ vroeg ik dan. ‘Nou dat is een andere taal!’ Dan zeiden ze bijvoorbeeld: ‘Un petit garçon', en 'Papa fume une pipe’. Dat klonk zo mooi! Ook de Engelse taal vond ik geweldig. Er ging een wereld voor me open. Ze leerden wat meetkunde en algebra is. ‘Waarom?’ vroeg ik dan. ‘We willen naar de ULO, MULO of de HBS.' Goh, wat lijkt me dat geweldig, zei ik. Dus zei ik tegen mijn vader: ‘Pa, ik wil ook naar die school.’ Mijn vader antwoordde: ‘Nee, dat kan niet’. De optie was dat meisjes naar de huishoudschool zouden gaan en Joes (Julius, mijn broer) moest naar de ambachtsschool. Vader ging praten met de beheerder, die zei: ‘Nee mijnheer Luhulima, dat is uit den boze, dat kan niet.’ Ik heb echt verschrikkelijk gehuild. Het was namelijk allemaal al vooraf bepaald door het CAZ, het Commissariaat Ambonezen Zorg. Mocht blijken dat de Ambonezen voorlopig in Nederland zouden blijven, dan moesten hun kinderen verplicht naar school om te leren lezen en schrijven, maar ook niet meer dan dat. Ze zouden toch teruggaan naar hun land.

School
Ik wilde in Kruiningen naar de ULO en dat kon niet. Och, wat heb ik gehuild! Het kon dus niet door de regels van het CAZ. Een oom uit Zeeland, oom Pentury kwam op visite en hij sprak goed Nederlands. Vader vertelde hem dat ik niet naar de huishoudschool wilde. De oom zei: 'Je moet je kinderen naar de openbare school sturen want daar zitten ze tussen Nederlandse kinderen. Dan leren ze beter de taal spreken. Anders gaan ze onderling half Nederlands praten, dat is altijd zo.' Vader antwoordde: 'Maar het moet via de beheerder van het kamp. Zonder zijn toestemming lukt het niet!' Alles moest altijd via de beheerder, anders kon je niets voor elkaar krijgen, hij moest toestemming geven. Oom heeft goed met vader besproken hoe hij het moest aanpakken. Mijn vader volgde de raad van oom op. Hij zorgde dat ik bijles kreeg buiten schooltijd als ik iets niet snapte. Zo kon ik uiteindelijk net als de Nederlandse meisjes Hannie en Ria bijlessen volgen voor de vervolgopleiding. Mijn moeder kreeg van de mensen in het kamp te horen dat haar kind naar zo’n school ging, weet je wel... Dus ze kreeg eigenlijk te horen dat zij en vader te hoog hadden gegrepen. Maar moeder zei: ‘Mijn dochter wil dat!’ Ik was in Leerdam op de ULO de eerste Molukse op een openbare school. Later volgden mijn andere zussen. Mijn broers gingen liever naar de Julianaschool, daar gingen alle Molukse kinderen heen. Ik heb de ULO afgemaakt. Mijn ouders waren heel trots! De mogelijkheid om te gaan werken op kantoor was open, verpleegster of onderwijzer worden was een optie, dat soort beroepen waren er voor Molukkers. Of opgeleid worden als dominee.

Leerdam
Tot mijn 13de jaar woonden we in Zeeland. De regering merkte dat na ruim tien jaar het wonen in die barakken toch eigenlijk mensonwaardig was. Dat zag je bijvoorbeeld in Vught. Dat was een voormalig concentratiekamp ver buiten de leefgemeenschap, waar Molukkers werden geplaatst. Vergelijkbaar met woonwagenkampen: afgezonderd en geen onderdeel van de samenleving. Een broer van mijn vader woonde daar. Zowel in Oostburg als in Kruiningen woonden wij zelf aan de rand van het dorp.
In Kruiningen kreeg mijn vader samen met een aantal andere gezinnen een brief met een aanbod voor een huis in Leerdam. Enkelen kozen voor Breda. Sommigen uit Oostburg verhuisden naar Oost-Souburg. Zo werden Molukkers her en der verspreid in woonwijken. Mijn ouders maakten de keuze voor Leerdam en niet voor Breda. Terugkeer naar de Molukken werd verruild voor een permanent verblijf in Nederland. Toen werd het duidelijk dat we echt niet meer teruggingen en gingen de koffers eindelijk open. Ja...

In Leerdam lag de wijk buiten de stad, maar dat was toch anders. De Nederlandse regering gaf opdracht stenen huizen te bouwen, vergelijkbaar met die van de Nederlanders. Molukkers werden gelijkgesteld met de bevolking als compensatie voor het dienen van de Koningin der Nederlanden.
We kregen een huis met een trap. We woonden daarvoor in de kampen altijd gelijkvloers. Weet je wat we deden? Mijn broers en wij allemaal: tien keer op en neer en daarna de slaapkamers bekijken. Mijn ouders hadden vanuit de slaapkamer uitzicht op de weilanden en wij keken uit op de rijtjeshuizen van onze achterburen. We hadden drie slaapkamers en we waren uiteindelijk met 9 kinderen: 4 jongens en 5 meiden. Vader en moeder hadden gewone bedden en wij hadden stapelbedden en één van de jongens een matras op zolder. Vanuit Oostburg namen mijn ouders één van de overgebleven stoelen mee van gevlochten ijzer. Hij staat in mijn kamer boven als herinnering. Mijn moeder zei altijd: 'Vergeet nooit waar je vandaan komt en hoe je het hebt gehad, ook al heb je de top bereikt.'


Molukse wijk in Leerdam, begin jaren '60 (MHM)

Het huis in Leerdam voelde luxe aan. Een tuin, een trap en een zolder. Mijn broers vonden het daar op zolder natuurlijk geweldig, daar lagen matrassen. We kregen kasten in iedere kamer en beetje bij beetje werden de koffers leger. We kregen ook een tweezits bankstel met twee losse fauteuils, een eethoek met zes stoelen en zelfs een lamp! In de kampen hadden we een peertje hangen. Van het geld van de overheid konden vader en moeder kiezen wat ze wilden, maar in feite waren al die woonkamers precies hetzelfde ingericht, met allemaal dezelfde meubels. Die werden waarschijnlijk groot ingekocht. En we hadden zeil, ja zeil. Wij noemden het balatum. Geen vloerbedekking, veel te duur en zeil is makkelijk te onderhouden. Per gezin kregen we een voor- en achtertuin. Weet je wat al die Molukkers deden? We plantten er geen bloemen maar groenten. Na jarenlang samen was de saamhorigheid nog te merken bij bruiloften. Dan waren we weer even familie, net als vroeger in het kamp. Of bij een begrafenis. Maar niet meer samen wassen in het washok, samen onder bomen roedjak eten, vissen aan de waslijn, vliegeren, dat was allemaal verdwenen. De saamhorigheid die er nog wel is, is vooral bij de doeka, het rouwen (condoleren) als er iemand is gestorven en we elkaar ondersteunen in verdriet. Dat doen ze daarginds met goederen, maar hier doen ze het met geld. Iedereen geeft een enveloppe met inhoud. Vroeger was dat vanwege de kosten maar nu zijn ze verzekerd. Het gebruik blijft nog bestaan. Toen vader stierf kreeg moeder veel enveloppen. De lege enveloppen die heb ik nog en daar ga ik wat mee doen in een kunstwerk. Dat is voor mij identiteit. Dat stukje...

Vader had de situatie geaccepteerd om zich voorgoed in Nederland te vestigen, want hij zei: ‘Het besluit is nu definitief. We zijn nu hier en maak goed gebruik van de situatie.' Zo was mijn vader, altijd realistisch. Hij dacht: ‘Het is goed dat we hier zijn want dan kunnen we de familie dáár helpen’. Dat deed hij al toen wij nog in Zeeland woonden. Hij stuurde pakketten met kleren of postwissels met geld via het postkantoor. Later bij het opruimen ontdekten we al die postwisselstrookjes van vader in een tas, die heb ik nog. In alles wat ik bezit, bestaat er een band met vader, met moeder en met daar.
Mijn ouders hebben altijd per brief contact gehouden met de familie op de Molukken. Dat duurde in het begin nog erg lang, een brief kon wel 8 weken onderweg zijn. Uiteindelijk kregen mijn ouders via via contact met oom Suripaty uit Ambon. Hij werkte bij het postkantoor in Halong. Daar stuurden mijn ouders pakketten heen en vroegen hem dan wat hij graag wilde. Als hij zei: "Een overhemd", stuurde mijn vader een overhemd erbij. Bij oom Suripaty konden alle families van Saparua of Seram postpakketten uit Nederland komen ophalen.

Opvoeding
Van mijn moeder kan ik me niet herinneren dat ze me ooit heeft geslagen. Van mijn vader wel. Als hij sloeg, gaf ik mijn moeder de schuld want zij had me verraden. Pijnlijke striemen van de slaag met rotan waren het resultaat en dan kwam moeder aan met een schoteltje olie om de huid te verzachten. Dan zei ze: 'Het is streng onderricht, omdat we van jullie houden.' Zo kwaad was ik dan op haar, dat ik het schoteltje van me af schopte. Of wanneer ik te laat thuis kwam en moeder niet had geholpen, kwam vader eraan en sloeg gewoon!
Op zaterdag moest het huis schoongemaakt worden. De trap was de taak van mijn broer. Het was een hele klus om de traploper, die vast werd geklemd door ijzeren stangen, eraf te halen. Vervolgens werd die buiten over een rek gehangen om het stof eraf te kloppen. Als taak kreeg ik om de slaapkamers op te ruimen. Ik was zo bezig met mijn kamer, dat mijn moeder vroeg: 'Waar blijft ze?' Ze stuurde mijn vader naar boven. Hardhandig deed hij de deur open om te kijken waar ik mee bezig was. Ik zat op de grond mijn boeken te ordenen. In de deuropening schreeuwde hij: ‘Wat ben je aan het doen!’ Hij had een riem in zijn hand, moet je nagaan. ‘Ik ben hier aan het opruimen, het moet toch gedaan worden!’ En vanaf dat moment heeft mijn vader mij nooit meer geslagen, nooit meer. Misschien herkende mijn vader zichzelf in mij, want hij was ook altijd ordelijk. Hij zag dat ik alles bijhield. Ik denk dat hij me toen respecteerde. Daarna deed hij alles voor me wat ik nodig had. Zo was hij dan ook. Mijn jeugd heb ik wel als heel streng ervaren, vol plichtsbesef en discipline. De rotan, en daarna het geschreeuw is voor veel mensen van mijn generatie herkenbaar.
Ik was misschien een beetje een zonderling. Ik was altijd graag alleen op mijn kamer en ik hou van orde. Ik zat toen al op de middelbare school. Schoolboeken hield ik netjes door ze te gaan kaften.
Van sinaasappelkistjes maakte ik een boekenkast en daar hing ik dan een gordijntje voor. Mijn kamer was mijn gebied en niemand mocht daar komen. Op een zekere dag hoorde ik dat er boeken geleend konden worden. Ik had nog nooit gehoord van een bibliotheek. Er ging een wereld voor me open. Later kreeg ik een bibliotheekkaart. Ik las graag en veel en doe dat nu nog steeds.

Studie
Mijn tekenleraar zei: ‘Jij moet naar de kunstacademie.’ Toen dacht ik: Jeeee...
Ik vertelde het aan mijn vader en hij zei: 'Ja, prima!' Ze wisten helemaal niet wat het was en vooral mijn moeder vond het heel raar! Maar mijn tekenleraar raadde het me aan. Om op de kunstacademie te komen moest ik eerst toelatingsexamen doen. Spannend hoor. Als thema moest je geluid, stilte of beweging uitdrukken. Ik koos voor beweging. Ik slaagde voor de test, maar wist nog niet welke richting ik op wilde. Wat me aantrok was de afdeling monumentaal, beeldhouwen, werken met klei en dergelijke. Door onjuiste informatie twijfelde ik, want wat moest je dan daarna als afgestudeerde? Toen viel de keuze maar op modevormgeving. Daarin kon je misschien na je opleiding eventueel werk vinden (lacht). Zo naïef. Niet dus! De opleiding heb ik wel helemaal afgerond. Men vond dat ik talent had voor het uitwerken van opdrachten, bij het uitdrukken in kleuren en bij het ontwerpen van dingen. Het eerste jaar was een oriëntatiejaar om te zien welke richting je zou kunnen kiezen. Je kon verschillende technieken uitproberen, zoals beeldhouwen. Tijdens dat jaar was boetseren iets speciaals vanwege de geur van de klei. Een herkenning. Mijn vader was metselaar en ik denk dat het te maken had met de geur die hij bij zich droeg. Als hij binnenkwam, had hij zijn overall aan vol smeer en de geur van cement. Moeder had andere geuren: kokos en kruidnagel. Vaak kauwde ze op een kruidnagel, wat ze lekker vond samen met een pepermuntje.

Een thema uitbeelden zoals bij het toelatingsexamen: beweging, stilte of geluid, vond ik heel mooi, een prachtige uitdaging. Eruit halen wat er in je zit! Het tweede jaar ging ik naar de modeafdeling en daar wilde ik me ook bewijzen. Het was hard werken hoor, want je had geen voorbeelden. Ooit schreef ik dat ik eenzaam was. Thuis was er ook veel onbegrip. Ik had graag met steen willen werken, maar mijn moeder zei: 'Mijn familie werkt alleen maar met en in hout'. Van haar vaders kant waren de mannen allemaal houtbewerkers. De overgrootvader van moeder heeft op Ihamahu een kansel in de kerk uitgebeiteld met prachtige ornamenten. Ik daarentegen wilde steen, ik hield van steen, ik was altijd anders. ‘Nee, nee geen steen!’ Sommige dingen die ik heb gemaakt werden letterlijk thuis kapotgemaakt of uit het raam gegooid. Mijn werk werd zelfs geassocieerd met valse aanbidding en daarom kapot geslagen. Ja, best heel moeilijk soms, maar ik heb doorgezet.

Later ben ik naar de Molukken gegaan en heb met mijn oma gesproken. Nenek Ana (mijn oma van moeders kant) vertelde dat haar moeder Javaans was. Dus Nenek is half Javaans en half Moluks. Ik heb nooit geweten over haar achtergrond. Haar geboorteplaats is Solo op Java en daarna heeft ze altijd in Ihamahu gewoond tot haar dood op 92-jarige leeftijd. Het verzoek aan mij was toen of ik haar moeders dorpje Muntilan op Midden-Java wilde bezoeken. Want daar was haar moeder Wilhelmina (mijn overgrootmoeder) geboren. Toen ik een rondreis maakte met mijn man en onze dochter door Indonesië zijn we naar Muntilan gegaan. Dat bleek een dorp te zijn van steenhakkers, ik kreeg kippenvel! Toen viel het kwartje. Nu begrijp ik mijn liefde voor steen. Het zit in mijn genen! Mijn ontdekking heb ik aan moeder verteld. Op de Molukken en in Ihamahu werd daarover niet gesproken. Mensen leven gewoon. Ze leven het dagelijkse leven. Moeder wist dus niet dat haar oma Wilhelmina afstamt van steenhouwers.

Ik was een buitenbeentje en kon me in mijn eentje goed amuseren. Ik heb me zelden verveeld of zo. Als kunstenares had ik toch wel het gevoel van anders zijn. Dat voelde als eenzaam. Anders dan de omgeving. In Leerdam vond ik ze allemaal braaf. Ik was zelf ook zo hoor. Tijdens mijn opleiding op de kunstacademie woonde ik ook nog thuis. Niet dat ik niks deed, ik ondernam wel. Ik wilde weten wat er buiten de wijk was. Ik vind het wel fijn om mijn grenzen te verleggen, later kom je dan toch altijd weer terug bij je roots. Dat gevoel dat je erbij hoort bij de Molukse gemeenschap, bij begrafenissen, bruiloften en als er een groot feest is. En het eten natuurlijk...

Paspoort
Als eerste van de kinderen kreeg ik de Nederlandse nationaliteit. Daarna volgden mijn ouders. Mijn ouders zijn zelf een aantal keren terug geweest naar Ihamahu. Moeder had daar een grote plantage vol nootmuskaat, kruidnagel, koffie, mango’s, bananen, sinaasappels et cetera. Heel veel kruiden van het land van mijn moeder heb ik meegenomen. De schelpen die hier liggen, kreeg ik van mijn vader. Een tijdje terug vond ik een brief waarin ik een verzoek deed aan de koningin om genaturaliseerd te worden. Voor die tijd had ik een roze paspoort, wat inhield dat ik statenloos was zonder nationaliteit, maar ik beschikte in het buitenland over dezelfde rechten als Nederlandse staatsburgers. Gelukkig gaf het wel de mogelijkheid om over de grens te gaan. Want toen ik op de kunstacademie zat, zou ik naar Frankrijk gaan samen met een studiegenote. Voor Frankrijk en België moest eerst een visum aangevraagd worden. Jammer dat ik het document niet meer heb. Leuk om anders die stempels te zien van waar ik buiten Nederland had gereisd. Na lang wachten ontving ik eindelijk mijn paspoort en ben toen direct in mijn eentje naar de Molukken gegaan.

Maluku
Dat was in 1972. In 1971 ben ik afgestudeerd. Na zoveel verhalen te hebben gehoord, wilde ik naar Ihamahu om met de familie kennis te maken. Het liefst voordat ik getrouwd zou zijn. Vader stortte keer op keer geld op een spaarbankboekje. Allemaal hadden wij een boekje met redelijk veel geld. Tegen vader heb ik gezegd: ‘Dat geld is mijn geld en ik wil het opmaken voordat ik ga trouwen.' Mensen denken misschien aan een beginkapitaal voor het huwelijk of iets anders. Maar met het spaargeld wilde ik naar de Molukken reizen. Alleen! Eerst naar Jakarta, daar woonde moeders jongste broer. Hij haalde me op van het vliegveld. Uiteindelijk bleef ik lang in Jakarta, wel een week! Ik wilde door naar de Molukken. Oom Bob was al jaren niet terug gegaan naar Ihamahu. Omdat hij als kind werd meegenomen door een familielid die hem in Jakarta liet studeren, bleef hij jarenlang weg van de familie. Oom hoopte met mij samen te reizen en dat kon omdat moeder daarvoor extra geld had meegegeven.

Die eerste keer ben ik gevlogen tot Ambon. Wat een ervaring, mijn eerste landing op Ambon.
Oom Zeth kwam me ophalen van vliegveld Laha. En een broer van vader uit Alphen aan den Rijn ging naar Ihamahu om een huis te bouwen voor hun vader en enige zus Sophia.
Daarna ben ik vanuit Tulehu met de boot naar Saparua gegaan. Ik was emotioneel en bleef ondanks de regen staan op de open plek van het dek. De tantes riepen: ‘Nona, nona, ke sini.’ Ik bleef staan om het eiland te zien opdoemen. Ik was echt nat tot op het bot. Als ik eraan denk moet ik nóg bijna huilen.
Bij Molukkers is het de gewoonte dat je altijd eerst naar je vaders huis gaat. Bij aankomst op Ihamahu meerde de boot aan achter het huis. De aankomst was geweldig en heel, heel erg bijzonder. Hoe ze me droegen naar de achtertuin van mijn vaders ouderlijk huis, een eenvoudig rieten huisje aan zee. Vader was van eenvoudige komaf. Het zag zwart van de mensen aan de kade, en een steiger was er niet. Dus ik werd uit de boot getild, op de schouders genomen, en aan land gezet. Ja. Dat was echt... zo speciaal! Daar zag ik mijn Tete Boru (opa) voor het eerst. Ik kende hem eigenlijk niet, maar het voelde zo vertrouwd! We hadden een foto van hem en mijn tante Sophia. Mijn Tete liep mij tegemoet en huilde. Hij was heel blij verrast dat ik de taal kende. In Ihamahu voelde het toen echt als thuiskomst. Het zou daarna nooit meer hetzelfde zijn zoals toen de eerste keer.
Voor het eten was de tafel gedekt met een mooi tafelkleed, en een vork en mes, want ze dachten: ‘Die komt uit Nederland.’ We aten eerst met zijn drieën samen, later kwam oom er gezellig bij. De volgende dag zou oom naar Ambon gaan om producten te halen voor de bouw. Ik zat alleen aan tafel voor het ontbijt. Ik zat helemaal alleen! Waar bleven ze....? Zij zaten in de keuken te eten. Toen zei ik: ‘Ik wil samen met jullie eten!', en gebruikte daarbij mijn handen, geen vork en geen lepel. Tete Boru keek me aan... blij dat ik papeda met smaak at, dat is bijzonder op de Molukken. Niet heel veel mensen houden van papeda, vooral uit Nederland. Het is eigenlijk voedsel voor arme mensen maar ik vind het lekker!

Ouderlijk huis van Ana's moeder na renovatie (foto: A. Luhulima)

Eerst bezocht ik dus vaders huis. Ik bleef daar en sliep bij Tete Boru en Uwa Sophia. Na een week bracht Tete me naar het huis Lisapalyo, moeders ouderlijk huis. De meeste mensen hebben daar een bijnaam. Tete’s officiële naam was Agusto. Mijn opa’s bijnaam was Aboru. Mensen riepen als we langsliepen: ‘Hé Aboru wat fijn zo met je kleinkind, wat een zegen voor je!’ Want weet je, opa had last van zijn voeten en naar het huis Lisapalyo lopen deed pijn, maar hij moest en zou me daar brengen, dus dat was een hele inspanning. Vanuit iedere deur riep men toen: ‘Aboru kan weer lopen, en is blij met zijn kleindochter!’

Ik heb meegemaakt dat er nog geen steiger was, dat er nog geen auto's reden en dat alle vrouwen om 4 uur ‘s ochtends met hun waar op het hoofd liepen. Door de nevel liepen ze naar de markt in Saparua. Dat zijn mooie momenten, zulke herinneringen. Water heb ik geput. Tegenwoordig zijn er waterleidingen. Het is gek, maar het was daar zo vertrouwd! Alles, echt alles. Vader en moeder hebben zoveel verteld. Vooral mijn vader, over zijn huis, over wat hij deed en over zijn moeder. De huizen herkende ik, het eten, en ook hoe ze de dingen bereidden. Moeder vertelde over sagu. Een oudere broer van vader zag ik sagu kloppen. In de stenen ovens werden de sagubroodjes gebakken, daar waren speciale vormpjes voor. De bagias, de sagu broodjes herkende ik. En natuurlijk de visnetten. Het boomschors dat rechtop stond te drogen tegen de huizen. De huizen waren allemaal traditioneel van bamboe met atap. Ze staan niet op palen. Ze hebben meestal wel een fundament. Daar worden dan palen in gezet en dan worden de wanden gevlochten. Zo was het ouderlijk huis van mijn vader ook. De familie van mijn moeder had een stenen huis. Er stonden in Ihamahu toentertijd denk ik maar twee of drie huizen van steen. Het dak was van gevlochten riet. Het huis had openslaande deuren met een veranda. Ervoor een heel stuk oprijlaan. Naast het huis groeiden bloeiende struiken en achter het huis was een flink lap grond met allerlei gewassen. Heerlijk koel was het om daar te zitten. Ihamahu is heel mooi en netjes. De kleren hangen, net als vroeger in het kamp, te drogen op struiken en op het dak.


Ihamahu: Pier; Traditionele huizen; Boomschors staat te drogen tegen het huis; Visnetten, Sagokoekjes (foto: A. Luhulima)

Trouwen
Na mijn opleiding op de kunstacademie ben ik getrouwd. We begonnen met weinig, want het spaargeld dat ik kreeg van vader had ik gebruikt voor mijn reis naar de Molukken. We woonden eerst even bij mijn schoonmoeder in, een Duitse. Iedereen bij ons thuis noemde haar Omi, zelfs mijn ouders. In het begin kookte ik bij mijn schoonmoeder zoals ik het gewend was en zij vond het heel sterk ruiken. Eigenlijk meer stinken, want ik gebruikte trassie. Daar heb ik later wel rekening mee gehouden. Ze vond het altijd lekker. Later toen wij onze eigen woning hadden en ons kind werd geboren, ging ik mijn eigen geuren maken. Mijn huis is mijn geur, zal ik maar zeggen.
Na de geboorte van Nina besloot ik fulltime moeder te zijn. Verder tekende ik en ontwierp ik. Anke, die samen met mij op de academie was afgestudeerd had een boetiek in Utrecht en daar bracht ik ook wel eens dingen heen. Kleding als kunstvorm en soms helemaal niet bruikbaar. Dan zei ze: ‘Heb je niet iets draagbaars?’ Dus ik ging dingen maken die verkocht konden worden en die hing ik dan bij haar in de winkel. Later ben ik naar de Grafische Academie gegaan in Den Haag, Psychopolis, waar ik grafische kunsten heb geleerd, zoals etsen. Toen Nina een jaar of drie, vier was, zijn we naar Almelo verhuisd. Wim kon in Enschede werken als ICT-er. Ik kwam met iemand in aanraking die zeefdrukken maakte bij een deel van de textielfabriek in Enschede. Zo kon ik meedoen met zeefdrukken op textiel. Ik voelde me hier werkelijk in mijn nopjes! Ik had echt het gevoel van: Wat ben ik toch gezegend, niet bij een baas werken maar wel lekker kunst maken! Ik kon goed met geld omgaan en deed het zo dat er meer dan genoeg gezond eten in huis was en ik nog geld over had om het materiaal te kopen dat ik nodig had. Dat heb ik jaren zo gedaan. Ook heb ik kleren genaaid voor mensen, zoals modieuze jassen. In die tijd durfde ik contrasterende kleuren te gebruiken. Ik maakte nooit een voering in dezelfde kleur als de jas. Dat was de reden dat men mij op de academie goed vond.
Ik heb veel met textiel gewerkt, ontworpen en ook zelf stoffen bedrukt in die voormalige textielfabriek in Enschede. Daarna kwam ik hier in Leerdam en wilde iets nieuws gaan ondernemen. Omdat beeldhouwen altijd mijn passie was geweest, ging ik beeldhouwen. Een tijd heb ik privéles gehad van een professionele beeldhouwster. Ze woont in Amsterdam en had echt een enorm grote werkplaats met grote blokken zware stenen en katrollen. Daar kon ik stukken steen kopen en ze leerde me beeldhouwen en hakken. Ik vond het altijd heerlijk, die cadans. Zo van taktaktak, dat hoor je dan en je voelt het. Ik moest weer denken aan de tifa. Tatatatak. Als ik die muziek draai, hoor ik ook die cadans.

Ouders
Ik praat vaker over mijn vader dan over mijn moeder. Vader is zo bijzonder. Je weet, Molukkers dragen bij bepaalde gelegenheden zo'n soort sjerp, ze noemen dat kain pikul. Meestal gebruiken ze die als ze naar de kerk gaan of bij speciale momenten. Het hoort bij de klederdracht. Op zwart fluweel wordt met glazen kraaltjes een patroon geborduurd. Vader en moeder waren er heel handig in. Natuurlijk waren er meer die deze kain pikul maakten, maar zo bijzonder als van vader en moeder hadden we ze niet vaak gezien. Vader ontwierp niet alleen de bloemetjespatronen, maar borduurde ze ook. Er was zoveel vraag naar, dat mijn vader uiteindelijk zei: ‘Jee, we hebben zoveel geld verdiend met wat we hebben gemaakt, we kunnen naar de Molukken met vakantie!’ Gespaard met geld dat ze hadden verdiend om de Molukse traditie in ere te houden. En het was ook de laatste keer dat zij er samen aan werkten. Vader is overleden in 2007. In 2008 zijn we naar de Molukken gegaan en moeder heeft de laatste kain pikul aan de dochter van haar broer gegeven. Zij heet ook Pina.
Wat ik zo bijzonder aan mijn vader vond was dat hij zoveel deed. Hij had zo’n lieve glimlach. Ik hoop dat ik op hem mag lijken. Hij deed praktisch alles. Naaide kleren voor ons en hij bakte cakes, maakte kue bidji, kuping kadja, kra en dergelijke. Als ik met hem meeging naar de specialist, gaf hij de dokter en zijn assistente altijd een hele cake mee.


Tjobek, gemaakt door Ana's vader (foto: Anneke Savert); Zelf gemaakte verf van pigmenten en was, Verf maken door pigmenten te mengen met een glazen loper (foto: A. Luhulima)

Tjobék, mengen en pigmenten
Een voorwerp dat heel belangrijk voor mij is, is de tjobék. Die heeft mijn vader zelf gemaakt in Leerdam. Die tjobék is speciaal en die koester ik omdat vader hem zelf heeft gemaakt. Dat is voor mij een palet, zeg ik altijd. Mijn moeder was altijd bezig met het eten en de geuren in die tjobék. Ik moest moeder helpen oelekken: kruiden wrijven op de tjobék. In de tjobék zie ik de kleur van koenjit , rode pepers, sereh, kruidnagels en vooral de geur die vrijkomt van gewreven kruiden. Dat was voor mij echt belangrijk. Het gebruik trek ik door naar mijn creatieve werk. Dát is voor mij ook thuiskomen, het hoort bij mij. Want pigmenten, dat zijn kleurstoffen, die wrijf ik met een loper tot een substantie. De pigmentpasta is dan gereed voor verschillende soorten verf. Ik heb een recept voor olieverf, aquarelverf en dergelijke. Momenteel werk ik met tempera gemaakt op basis van eigeel, olie en kleurpigmenten. Alles valt zo op zijn plaats met het mengen, de geuren, kleuren, de loper en de tjobék. Het is dat vertrouwde, dat met eten te maken heeft. Het kruiden van de vissen... Daarom zal ik die tjobék altijd bewaren. Voor mij is die beweging, dat draaien, in wezen gelijk aan het wrijven en mengen van pigmenten en ook aan het oelekken. Proeven, draaien, ruiken, mengen. Het ligt in elkaars verlengde.
Waar ik nu een sterke passie voor heb, is schilderen met warme bijenwas op oude houten planken. Dat heet encaustiek, een techniek die in het oude Egypte gebruikt werd bij het schilderen van portretten op sarcofagen. De was meng ik dan met pigmenten. Hierin gebruik ik ook Molukse symbolen zoals de 'Olialé' (7 cirkels). De spiraal, de cirkel staat voor het oneindige. Het Individu middenin ben jij, daaromheen is de familie, dan komt de gemeenschap. Je ontwikkelt je van binnenuit en dan ga je steeds verder. Net als bij het mengen in de tjobék.


Ingin, kleurencaustiek op handgeschept papier, 13x13 cm, 2015. Rechts: detail met olialé (foto: A. Luhulima)


Aru I t/m IV, vierluik, encaustiek op hout, per onderdeel 19x35 cm, 2013 (patronen van zitmatten) (foto: Anneke Savert)

Thuis
Een ander symbool van thuiskomen voor mij was de sleutel van mijn vader. In Kruiningen zagen we mijn vader alleen in het weekend. Door het geluid van de klik in het sleutelgat wisten we dat vader thuis kwam. Dat is ook thuiskomen: als je de sleutel in de deur steekt, dan ben je thuis. Die klik. Voor mij blijft dat altijd als mijn vader thuiskwam. Hij had ook een sleutel van het huis in Ihamahu. Vroeger deden de mensen daar hun deuren niet op slot. Toen vader later met zijn broer een huis liet bouwen, hebben zij sloten laten plaatsen. Een sleutel van dat huis droeg vader altijd bij zich. Het was bijzonder dat ik daar getuige mocht zijn van de bouw. Alleen ging mijn voorkeur uit naar een traditioneel bouwsel.
Als ik in Leerdam in de wijk bij mijn ouders op bezoek kwam, zei ik tegen mezelf: 'Hier ben ik thuis', gek hè? Jarenlang heb ik dat gevoel gekoesterd. Eén keer zei ik tegen mijn man: 'De wijk, de geuren, dat vertrouwde, maakt dat ik mij thuis voel'. Hij zei: ‘Maar je thuis, dat is toch bij ons? Dat begreep hij niet. Die sfeer, dat is wat me nog een beetje bindt met dat thuis.

Door al deze verhalen op te halen voel ik me thuis. De verhalen en de geschiedenis, zijn thuis. Maar nu in mijn eigen ruimte voel ik me ook thuis. Tussen de dingen die mij doen herinneren. De geur van datgene wat ik maak. Dat heeft toch te maken met je cultuur. Thuis is een gevoel. Ik heb ooit een doek gemaakt dat met beweging te maken heeft. Een abstract schilderij. Eerst zijn er een paar mensen in beweging en je komt dan in een gemeenschap, een kamp. Uiteindelijk trekken de kinderen weg en ze maken zich los uit hun comfortzone, maar komen dan toch weer bij elkaar. Het is mijn beweging. Wel bezig met je eigen dingen, maar toch ook grenzen verleggen.

Thuis, daar zijn mijn vrienden. Mensen waar je wat mee hebt. Thuis is voor mij hier en nu. Wat ik mijn thuis heb gemaakt, is als het verlengstuk van de tjobék. Ik doe veel met mijn kunst, zoals het uitbeelden van mijn gevoelens. Daarin trek ik de tjobék en mijn glazen loper, de geuren en kleuren door. Met moeder en sommige zussen is het als het bijeenhalen van dat thuisgevoel. Een herinnering die je hebt weer eventjes delen met elkaar. Ook de verhalen die loskomen. Het is mensen uitnodigen om samen te eten en te koken, het ambacht en de geborgenheid van het vak, het ordenen van de boeken... Toen moeder nog leefde, had ik een sterk zorggevoel. In alles. Net als bijvoorbeeld de Turkse kinderen die met hun ouders meegaan om te helpen vertalen. Het leek soms wel of het zo moest zijn dat ik er voor hen was. Eén keer reed ik mee in de ambulance met vader die ziek werd en begon zo spontaan te huilen. Want vroeger op de boot naar Nederland was ik altijd met vader. Toen zei ik tegen de ziekenbroeder: ‘Dit is gewoon mijn déjà vu’. Na de dood van mijn vader heb ik samen met mijn moeder en dochter onze laatste reis naar Ihamahu gemaakt, als een soort afsluiting.


Ana's moeder tijdens hun laatste reis naar Ihamahu in 2008. Rechts: Nangka's aan de boom (foto: A. Luhulima)

Inmiddels zijn Tete Aboru, Nenek Ana overleden, ook Uwa Sophia en Mama Udi en andere familieleden. Het gevoel van thuiskomen is weg. Ze zijn geen vissers en landbouwers meer. Er staat alleen nog het huis, nu verlaten. Een herinnering aan de zee van vader en aan moeder met haar land, de grond met allerlei bomen en de gewassen waar ze zo trots op was. En aan de ketels bij het vuur. Moeder vond het altijd heerlijk hier bij ons bij de open haard. Die had ze daar ook. Daar hingen de ketels waarin ze kookten en het brandhout wat zo heerlijk rook. Dat is er niet meer.

De kerusuhan
Mijn vader was op de Molukken met mijn man, toen de kerusuhan [red.: Burgeroorlog] uitbrak. Het was aan het eind van hun vakantie. Vanuit het vliegtuig zagen ze de brandende huizen van de stad Ambon. Voor vader was het heel erg emotioneel, ook voor mijn man Wim. Het jaar daarvoor was hij ook al geweest. Tijdens onze eerdere rondreis als gezin bezochten we Java en Bali en vervolgens Ujung Pandang (voormalig Celebes). Hij vond het geweldig! Ik zei tegen hem: ‘Straks wacht je nog een grotere verrassing als we op de Molukken zijn. Wim werd toen echt verliefd op de Molukken. Ik kom hier elk jaar, was zijn motto. Deze keer reisde hij samen met mijn vader en ze hadden de onderlinge onrust gevoeld en gezien. Wim zei later dat het wel twintig jaar zou kunnen duren voordat Ambon en de omliggende streken opnieuw zouden zijn opgebouwd. Door deze verschrikkelijke onrust en verwoesting nam vader het besluit niet meer terug te willen gaan.
Van onze kumpulan uit Nederland werd de Stichting Ihamahu Initiative opgericht ter ondersteuning van verschillende huisonderneminkjes zoals bakar sagu e.d. voor verkoop, vrouwenactiviteiten, gezondheidszorg, onderwijs, visserij, houtbewerking. Deze stichting hield ons ook op de hoogte van de gebeurtenissen tijdens de kerusuhan. Het is echt heel erg als je hoort wat daar gebeurd is. Moeders familie moest uit hun huis naar de bergen, want het werd gevaarlijker omdat Iha (dat is een moslim dorpje) onder vuur werd genomen. Het gaf heel veel spanning voor hen maar ook voor ons van Ihamahu hier in Nederland. Hoe is het met ze? Die onzekerheid. We waren heel erg aangeslagen over wat er plaats vond, je kon het niet bevatten. De mannen en de vrouwen vluchtten de bergen in. Daar hebben ze moeten zien te overleven, met dat kleine beetje wat ze hadden. In Iha (in feite ons moederdorp, het is moslim) en Ihamahu (christen), eigenlijk broers en zussen, woonden mensen in wezen naast elkaar.
Toen mijn vader in 2007 stierf wilde moeder gaan omdat ze nog fysiek de reis kon maken. In 2008 zijn mijn moeder, Nina en ik naar Ihamahu gegaan. Mijn dochter en ik wilden zien hoe het dorpje Iha eruit zag, ook al was het verwoest. Ongeveer 80 mensen waren afgeslacht vertelde mijn neef. Die zijn ook meteen op dezelfde dag begraven, want dat hoort zo bij moslims. Hij vertelde hoe bloederig de zee was. Je zag door de verbeelding dat het water rood was. Ik zei tegen mijn dochter: ‘Het water ziet er wat roze uit, de zee is niet meer hetzelfde’. Zeker, het was voorbij maar toch, er zijn zoveel doden gevallen.
De mensen van Ihamahu zijn teruggegaan naar het dorp. En de mensen van Iha zijn naar Ihaluhu gegaan op Seram. Ihaluhu is een islamitisch dorp. Daar wonen ze nu. Het ligt in het zuiden, niet helemaal aan de kust. Ik denk dat ze niet meer terug zullen komen naar Iha op Saparua.

Verwoeste moskee, Iha (foto: Ana Luhulima)

Cultuur, waarden en toekomst
Overal waar je bent is de zee. Bij mij is de zee, zoals mijn vader dat altijd zo mooi zei, het verhaal. Een zee van verhalen. Omdat mijn vader altijd vertelde over de zee. Over hoe hij zwom, hoe hij met de boot ging, hoe hij ging vissen. De zee die bindt. Dat is de zee. Identiteit.

Papeda is ook echt Moluks. Het heeft te maken met 'Vergeet je afkomst niet.' Ik zie het als een soort manna. Manna om van te leven. Javanen eten rijst, maar Molukkers hebben papeda. Mijn dochter Nina heb ik papeda leren eten met pinang kuning en ook met allerlei visgerechten. Zij is eigenlijk de enige van de kleinkinderen die papeda eet. Als vader hier in Leerdam papeda maakte en Nina kwam, dan riep hij: ‘Nina, papeda!' Dan was ze niet te houden (lacht)!

In mijn werk beschouw ik mijn materiaal als een persoon, ook als ik met steen bezig ben. Als alles niet loopt zoals je wilt en dan ga je steen hakken. Dat geeft mij heel veel rust. Voor mij is het niet een kwestie van je ei kwijt kunnen. Het werken in steen is een samenspel. Als je gaat hakken heb je weerstand. Het materiaal stoot weer terug. Soms heb ik iets in mijn hoofd, een vorm, en dat gaat dan niet. Ik moet er rekening mee houden wat de steen wil en mij eraan aanpassen. Dat heb ik met verschillende soorten steen. Met Belgisch hardsteen, marmer, graniet, maar dat zijn dan ook echt verschillende soorten. Ik heb het ook bij mensen. Als je met mensen omgaat, dan moet je niet willen doordouwen, maar rekening houden met die persoon, met zijn karakter en hoe je iemand benadert. Niet van: 'Nou je hebt maar te luisteren.' Nee, je moet dan ook soms een beetje meegaan om toenadering te krijgen tot zo’n persoon, om een beetje in balans te zijn. Zo moet je met mensen omgaan. Rekening houden met het karakter en omgaan met de karakteristieke eigenschappen.


Verf maken met pigmenten, p
roeven voor het mengen van kleuren (foto's: Anneke Savert)

Hetzelfde doe ik met mijn pigmenten. Ik benader mijn pigmenten ook zo. Het zijn kleurstoffen die afkomstig zijn uit mineralen, planten of dieren of synthetische pigmenten. Sommigen zijn dominant van kleur en er zijn kleuren die niet samengaan. Daar moet je altijd rekening mee houden. Ze dragen een eigen naam, zoals groene aarde, karmijn of bijvoorbeeld Indisch geel. Zo kom je achter de oorsprong of geschiedenis ervan. Ik heb de eigenschappen mogen leren kennen. Het is altijd leuk om mee te werken. Als ik optisch ga mengen combineer ik de pigmenten om zo mijn eigen kleuren te maken die niet standaard uit een tube komen. Bijvoorbeeld blauw komt op visite bij geel en ik onderzoek hoe die kleur zich gedraagt. Omgekeerd ook, als geel bij blauw komt, hoe verhouden ze zich tot elkaar en wat gebeurt er? Zo ben ik altijd aan het experimenteren. Ik onderzoek wat voor kleursensatie je krijgt als je combineert. Alsof je, net als bij eten, de kruiden moet mengen. Om die goed te kunnen gebruiken, moet je de smaak en de eigenschappen kennen. Als je kruiden zorgvuldig samenstelt, heb je door de beweging, het draaien en mengen een geweldige smaaksensatie. En bij kleuren heb je dat eigenlijk ook. Dat wat je dan ziet, vind ik prachtig. Dit is van mij. Dit ben ik.


O, nr. I en II, tweeluik, encaustiek op handgeschept papier, per onderdeel 14x18 cm, 2014 (foto: Anneke Savert)

Ik heb het nu beter in mijn leven dan ooit tevoren. Mijn wens is nog steeds om er voor elkaar te zijn wanneer nodig. Ik heb geven en samen delen altijd belangrijk gevonden. Ik hoop dat mijn dochter dat wat ik heb, meeneemt. Mijn dochter is nu 43. Het mooie van haar karakter is dat ze dat gevoel om te geven ook heeft. Dat is leuk aan haar. Ik zeg altijd: Kunst is doorgeven. Scheppen is doorgeven. En mijn dochter wil dat dan wel oppakken, maar op haar manier.

Daarom zeg ik ook altijd: ik hoef niet ver te zoeken en hoef me niet te laten inspireren. Vaak zijn dingen al bij je. Dan denk ik, ik heb zoveel verhalen in mij die ik kan uitbeelden. Ik heb een boekje waar ik alles in opschrijf. Notities... soms wordt ik helemaal erin meegenomen. Ik kan er af en toe zelfs niet van slapen!


Beta Rasa I t/m III, drieluik, encaustiek op paneel, per onderdeel 30x30 cm, 2015 (foto: A. Luhulima)


Beta Rasa IV t/m VI, drieluik, encaustiek op paneel, per onderdeel 20x20 cm, 2016 (foto: Anneke Savert)

Wij zijn Ana Luhulima zeer veel dank verschuldigd voor haar gedreven inzet bij het vertellen, het delen van dit verhaal en voor de extra tijd om beeldmateriaal te maken en aan te vullen.

© fotografie en teksten Anneke Savert • 2011-2017
Alle foto’s en teksten van dit project zijn eigendom van Anneke Savert • savertartworks • Arnhem. Deze mogen niet worden verveelvoudigd, gekopieerd, gepubliceerd, opgeslagen, aangepast of gebruikt in welke vorm dan ook, online of offline, zonder voorafgaande kennisgeving en schriftelijke toestemming van de fotograaf.

© historische foto’s zijn afkomstig uit de collectie van stg. MHM

Laatst bijgewerkt: 5 juli 2017