Dit interview hoort bij de reeks Home, ‘Wat is thuis’. Hierin vertellen eerste en tweede generatie Molukkers hoe zij na aankomst het leven in Nederland hebben opgepakt en hier een nieuw thuis hebben gecreëerd.
In 2017 zijn deze interviews gepubliceerd in de nieuwbrieven van het Museum Maluku.

Francina Matahelumual-de Lima (in memoriam), voor velen beter bekend als tante Palan, was de eerste die zich bij monde van haar dochter Jenny opgaf als deelnemer voor een serie fotoportretten en interviews over de thuisbeleving van de eerste en tweede generatie Molukkers in Nederland.
Zij wilde het liefst alles vertellen: over haar hele leven, de rol van het geloof, over de adat, over een thuis verliezen en herscheppen. Opdat de verhalen niet zouden worden vergeten. Het doorgeven van haar waarden over het geloof, de menselijke omgangsvormen en het delen van de cultuur en de geschiedenis, zag ze als een groot goed. Haar hele leven heeft ze hieraan gewijd. Het gesprek, waarin zij samen met haar dochters José en Jenny veel vertrouwen heeft gegeven en ervaringen heeft gedeeld, duurde bijna een hele dag, waarvoor mijn dank.
Tante Palan is in september 2016 op 96-jarige leeftijd overleden na een intens sociaal en bewogen leven.

Francina De Lima (Tante Palan) • Waai 1920 - Moordrecht 2016 en haar dochters José (Surabaya 1949) en Jenny Matahelumual (Vught 1954), gesproken in januari 2011, gegevens onlangs aangevuld met behulp van dochter Jenny.


Met dochter José (foto: Anneke Savert)

Jeugd
Tante: ‘Mijn naam is Francina De Lima. Ik ben geboren in het dorp Waai op Ambon. Toen ik 6 jaar was, ging ik voor het eerst naar school. Dat was toen nog de Maleise school in Waai. Tot mijn twaalfde zat ik daar op school. Ik wilde heel graag Nederlands leren, maar dat leerde je alleen op de Nederlandse school en daar mochten wij niet heen. Kinderen van soldaten mochten dat wel, maar wij waren gewone dorpskinderen. In die tijd was in Waai nog geen voortgezet onderwijs. Als oudste kind moest ik daarom op mijn twaalfde mijn moeder en vader gaan helpen op het land en in het huishouden. In dezelfde tijd ging ik naar catechisatie. Dat was gebruikelijk voor de christelijke Molukse kinderen. Op de zondagsschool moest ik catechisatie volgen zodat ik later belijdenis zou kunnen doen.

Schoolkinderen voeren een zakdoekendans uit. Rechts: het fluitorkest van Waai met fluiten en trommels, feb. 1928 (MHM/coll. R.G.N. van Nieuwenhuijs)

Toen ik 21 was, vroeg een jongen uit het dorp mij ten huwelijk. Wij zijn toen getrouwd. Mijn man wilde militair worden, wat betekende dat ik samen met hem uit Waai weg zou gaan. Dat was in juli 1941. Toen we net getrouwd waren, zijn we eerst naar Surabaya op Java vertrokken. Daarna woonden we een tijd in het dorp Gombong, vlakbij Jokyakarta. Daar was het opleidingsinstituut voor militairen waar mijn man zijn opleiding kreeg om beroepsmilitair te worden.
In Gombong woonden we 6 maanden. We voelden ons heel ontheemd, zo ver van onze geboortegrond. Ik was natuurlijk nog erg jong en pas kort daarvoor uit Ambon gekomen. We woonden dan wel zelfstandig op Java, maar er was nog niet veel. We hadden nog heel weinig spullen en geen familie in de directe omgeving. De dichtstbijzijnde familie woonde minstens 7 kilometer verderop.’

Oorlog
Tante: ‘Toen brak de oorlog uit en kwamen de Japanners. Alles veranderde. De situatie werd erg onzeker, en het was niet duidelijk wat er met de militairen ging gebeuren.
Het huis waar we oorspronkelijk woonden, in een kazerne in Surabaya, werd met al onze spullen er in door de Japanners in beslag genomen. We werden gedwongen onze woning te verlaten.
We hadden aanvankelijk nog wel wat spulletjes van mensen die waren geëvacueerd, maar uiteindelijk was er helemaal niets meer.
Door de oplopende spanningen tussen Nederland en Japan en het uitbreken van de oorlog werden mijn man en ik uiteindelijk helemaal van elkaar gescheiden. Mijn man moest de oorlog in en is toen al snel door de Japanners geïnterneerd. Vanaf dat moment moest ik voor mezelf zorgen en moest ik elders onderdak vinden. Ik logeerde toen eerst een tijd bij vrienden, dat waren geen militairen maar gewone burgers. Uiteindelijk waren de militairen allemaal weg, gevangen gezet door de Japanners.’

‘Ik bleef achter, zwanger van ons eerste kind. Mijn kindje is geboren in 1942. Hij is doodgeboren. Het was een jongetje. Dat was een zware tijd. Alleen, zonder man, die ook geen idee had hoe het met zijn kindje was. Ik wist niet waar mijn man toen was en maakte me grote zorgen. Er was geen geld, er was helemaal niets. Ik was totaal op mezelf teruggeworpen. Ik moest zelf aan eten zien te komen en zien te overleven. Je had geen keus. Toentertijd was ik gelukkig nog jong. Dan ben je toch sterk. In die oorlogstijd was alles zo onzeker. We probeerden samen met anderen van Ambon het te redden, maar we waren zo ontzettend ver van huis. Maar lieve Heer, God ik heb gebeden: Laat dit ophouden en laat mijn man terugkomen. Om ons heen werden steeds meer mensen geïnterneerd. Ook veel Nederlanders. Er was niets meer, geen geld, geen kleren of wat dan ook.’

Tante: ‘Alles wat we hadden, was gestolen door de Japanners en door de Javanen. Ik moest iets bedenken. Toen besloot ik mijn kleren te verkopen voor eten. Als je familieleden had die je konden helpen was het makkelijker, dan had je daar nog wat steun van. Maar die waren daar toen niet dus ik moest het zelf doen. Ik verkocht mijn kleren en ging voor families werken zodat ik eten kon kopen. Toen kwam ik bij een familie terecht waar ik mee kon eten. Daar woonde ik ook een tijdje. Uiteindelijk kwam de oorlog steeds dichterbij en bereikte de stad. Ik moest halsoverkop vluchten en ben letterlijk de stad uit gerend. Ik zocht naar familieleden maar vond niemand.

Na de inval van de Japanners mochten we niet meer wonen waar we wilden en werden vrouwen samen in een gebouw geplaatst. We kregen een plek toegewezen waar we gedwongen werden met elkaar te leven. Ik was mijn kind verloren en woonde helemaal alleen tussen andere vrouwen wier man ook weg was. Die vrouwen hadden ook allemaal een man die was geïnterneerd of ze waren getrouwd met een Nederlander.
We hadden daar een gedeelde keuken en veel was gemeenschappelijk. Er was nauwelijks eten, soms alleen wat groene boontjes en wat rijst. Er mochten bij ons geen mannen binnen. Dat was voor de veiligheid, omdat we alleen met vrouwen woonden. Als iemand een afspraak had met een man, ook al was het familie, dan moest dat buiten de deur.’

José: ‘Ze kon alleen veilig zijn op een plek zonder mannen. Met de vrouwen wier mannen ook weg waren. Als een mannelijk iemand op bezoek wilde, gingen de vrouwen daarom met hem naar buiten, voor de veiligheid.’
Tante: ‘Dit was zo geregeld vanuit de militaire organisatie. Met de vrouwen gingen we daarom ook gezamenlijk naar de kerk, samen naar de zondagsschool en naar de catechisatie. We voelden ons dan sterker. Zonder onze mannen was het toch niet echt veilig. Dat heeft geduurd van 1942 tot 1946, zoiets... Sommige vrouwen konden weg toen hun mannen terugkwamen. Dat was toen ik nog in Surabaya woonde, dichtbij het station. Uiteindelijk is dat huis ook bezet.
Wij moesten ook werken voor de Japanners en eten verzorgen. Met de vrouwen werkten we ook een tijd in een touwslagerij, waar we touw moesten maken.

Ook heb ik een tijd in een oud schoolgebouw gewoond. Daar was niets. Zelf had ik in feite ook niets meer dan de kleren die ik droeg. In die school leefden allemaal vrouwen van militairen met hun gezinnen en met elkaar. Iedereen had honger. Het was vechten voor jezelf om te overleven. Toen de school door de oorlog werd gesloten moesten we daar ook weer wegvluchten. Zo ging dat maar door, keer op keer.’

Eenzaamheid
Tante: ‘In die periode voelde ik me heel verdrietig, alles was zo intens triest en eenzaam. Ver van mijn familie op Ambon. Daar waren mijn vader en mijn moeder en de hele familie allemaal samen en deelden het beetje eten dat ze hadden. Het was te ver weg.
Ik probeerde wanhopig mijn man te zoeken en wilde erachter komen waar hij was. Ik hoorde geruchten: hij zou eerst in Surabaya zijn, dus ik ging meteen naar Surabaya om hem te zoeken. Toen hoorde ik: ‘Hij is in Magelang.’ Onmiddellijk ging ik verder zoeken, naar Magelang. Al die jaren heb ik mijn man gezocht. Mijn leven werd beheerst door het zoeken en ik wist niet of hij nog leefde. Maar God was met mij, met de mensen. Ik zocht overal en ik bad veel. ‘Lieve Heer, alstublieft, wees er voor de mensen en de slachtoffers van de oorlog in Surabaya, bescherm mij bij mijn zoektocht in de straten van de stad. Ik ben alleen zonder mijn man en weet niet waar hij is.’
Omdat ik nog zo jong was en zo intens verdrietig, twijfelde ik soms wel en vroeg me af: ‘Is er wel een God?’ Als ik me dit allemaal weer voor de geest haal... Ik bad om vergiffenis voor de Japanners, om voedsel en om een veilig huis. En ik hoopte dat als het over was, ik naar Nederland zou kunnen en dat de Nederlandse regering ons zou helpen, want de Javanen waren niet blij met mensen die voor de Nederlanders hadden gewerkt.

De Javanen mochten de Molukkers niet. Daardoor was het extra moeilijk om aan eten te komen. Ook was het heel onrustig omdat ik steeds opnieuw weg moest vluchten. Af en toe kon ik ergens logeren. Het was heel moeilijk, voor Nederlanders ook hoor, maar vooral voor Molukkers.
Op een gegeven moment werd Surabaya aangevallen en werd een oorlogsgebied. Door die nieuwe situatie moest ik nu echt de stad uit om in veiligheid te komen. Ja, en dat alles zonder mijn man die nog steeds geïnterneerd was. Opnieuw moesten we nu letterlijk rennen voor ons leven. Ik wilde naar Tretes vluchten, in de bergen, maar moest heel erg zoeken, want ik wist de weg niet en was in paniek. Het werd in die tijd ook steeds moeilijker om aan eten te komen.’

Geloof
Tante: ‘In die periode heb ik zelfs nog les gegeven aan de zondagsschool. Ik had te doen met die arme kinderen en wilde ze aandacht geven. Dat was nog in Surabaya. (...)
Het begeleiden van de kinderen gaf mij hoop. De hoop dat er een God is die helpt. Een God die ervoor zorgt dat mijn man nog niet is overleden. Zo voelde ik dat toen. Ik wist dat mijn man nog leefde. Ik dacht: Hij is ergens, ik weet niet waar, maar op een dag zal ik weer met hem samen zijn en zullen wij elkaar weerzien. Soms dacht ik ook: Ik ben moe, ik weet het niet meer... , en ik miste de steun van mijn familie. Toen ik met de andere vrouwen en hun gezinnen woonde, was het echt zwaar. En het was heel belangrijk dat er geen mannen bij ons binnen mochten.’

Weerzien
Tante: ‘Het duurde tot 1948 voor we elkaar weer terugzagen. Mijn man had op Nieuw-Guinea gezeten, in Biak. Vervolgens was hij vlak na de bevrijding overgebracht naar Brisbane in Australië.
Toen we elkaar terugzagen waren we zó blij. Ik was dolgelukkig toen hij uit Biak terugkwam. Toen ik bij zijn terugkomst uit zijn gevangenschap, na al die jaren zoeken, weer met hem was herenigd heb ik God gedankt.’


Bevrijd uit krijgsgevangenschap: geknield vooraan links J. Siahaya, rechts Johannis Matahelumual. Middelste rij 2e van rechts: Metekohy. Achterste rij 3e van rechts: N. Pattipeiluhu (MHM/coll. J. Matahelumual)

Jenny: ‘Mijn ouders waren alles bij elkaar uiteindelijk zo'n acht jaar van elkaar gescheiden. Acht jaar zonder elkaar!’
José: ‘Ze is steeds in de buurt van Surabaya gebleven. Mijn vader is daarheen teruggekomen.
In het ziekenhuis is hij nog door de Japanners in elkaar geslagen en kon helemaal niet meer lopen, negen maanden lang. Daardoor was mijn vader pas veel later in staat om te reizen.’

Tante: ‘Toen zij (José) was geboren, in juli 1949, lag mijn man in het marine hospitaal in jalan Karang Menjangan, in Surabaya. Acht maanden heeft hij daar gelegen. In Goebeng, Surabaya.’
José: ‘Daar was hij om aan te sterken voordat hij definitief naar huis kon. Hij was heel erg verzwakt. Mijn moeder vertelde me dat hij helemaal niet meer kon lopen toen ik werd geboren.
Tante: ‘Mijn man is in Biak gevangen geweest vanaf 1942 tot 1948 en daarna was hij een half jaar in Brisbane in Australië. Alles bij elkaar duurde het meer dan 6 jaar, vandaar ook dat hij die 9 maanden nog moest aansterken...’

Tante: ‘Daarna heb ik acht kinderen gekregen, vier meisjes en vier jongens. Twee kinderen zijn overleden. De eerste, een jongetje is tijdens de oorlog dood geboren en de tweede, een meisje is ziek geworden en daarna overleden. Ik heb dus tien kinderen gekregen.’

Thuis, in de tangsi
Tante: ‘Een thuis was er eigenlijk niet al die tijd. Het was een hele moeilijke periode. Ik was getrouwd met een militair die gevangen was gezet. Ik had mijn zoontje verloren, en ik was mijn huis kwijt. Tot 1948 moest ik alles alleen doen. Ik voelde mij heel erg ontheemd en was helemaal op mezelf teruggeworpen, zonder man, zonder familie en zonder vaste woonplaats.

In Surabaya hadden we eindelijk ons eerste echte huis samen. We woonden daar in de tangsi, in de kazerne: Wonokromo. Met José en met Mattheus, die na José werd geboren.
In het begin hadden we geen eigen ruimte. We deelden een grote ruimte met veel andere families. Later kregen we per gezin twee kamers. Eén voor de ouders en één voor de kinderen.’
José: ‘En als je meer kinderen had dan kreeg je meer kamers.’

Tante: ‘Er was een gemeenschappelijke centrale keuken waar we konden koken met verschillende pitten. En de mandi (badkamer) was ook gemeenschappelijk. Daar werd in een grote ruimte ook de was gedaan. De mannen en vrouwen hadden wel gescheiden badruimten.’

Vertrek
Tante: ‘We kregen een brief uit Nederland, dat we van Surabaya naar Semarang moesten gaan. Vanuit Semarang zouden we verder reizen naar Nederland. We gingen dus eerst via Semarang met de beide kinderen.
We wisten al een tijdje dat we weg zouden moeten. Er gingen daar al langer geruchten over en we wisten dat we naar Nederland zouden kunnen, als we zouden willen. Er was een steeds dreigender situatie ontstaan en de mensen die wilden vertrekken kregen er ook de gelegenheid voor. Degenen die naar Nederland wilden, moesten zich verzamelen. Een groot aantal schepen is toen uit Surabaya vertrokken.’
José: ‘Er waren echt heel veel schepen. Rijen lang. In Vught zijn later in het kamp de straten naar die boten vernoemd. Die straten zijn er nu niet meer, want alles is gesloopt.’ [red.: het kamp is gerenoveerd, de oude barakken zijn vrijwel allemaal gesloopt, de straten met de bootnamen zijn er nog steeds].

Tante: ‘Als je een Nederlandse militair was kon je weggaan en als KNIL-militair kon je ook gaan. Het was toen een keuze, maar die was heel, heel moeilijk. Voor een deel, mijn hart... dat wilde dáár blijven. Toendertijd waren er ook veel mensen die op Java wilden blijven. Die wilden niet naar Nederland maar wilden in Indonesië blijven. Je moest kiezen. Maar het werd gewoon te gevaarlijk. We konden maar weinig meenemen. De kinderen op de arm en wat spullen, niet veel.’
José: ‘Er zijn ook veel mensen geweest die pas later zijn teruggegaan naar Nederland.’
Tante: ‘Die wilden aanvankelijk helemaal niet naar Nederland, maar bleven daar. Later werd het voor hen toch te gevaarlijk.’

Tante: ‘In Semarang zelf was er geen haven, dus de mensen moesten met een prauw of een ander klein scheepje, zoals een tongkat, naar het grote schip. Zo konden ze de grote boot nemen. Van daaruit gingen we via Jakarta naar Nederland. De bootreis duurde een maand. We reisden via het Suezkanaal. Met 7 schepen [red.: 11 schepen, 12 vaarten] zijn we naar Nederland gebracht. Elke dag gingen er weer nieuwe schepen weg. Van tevoren was er een indeling gemaakt wie er wanneer zou vertrekken.’


Met kleine boten (L.P.T.) worden de Molukse passagiers overgebracht naar de Fairsea, mei 1951 (MHM/coll. C.J. Worung)

Tante: ‘De boot was een heel groot schip, de Fairsea. Het was wel een bijzondere reis, maar als er zoveel mensen opeengepakt zitten is het ook moeilijk hoor. Het was aan de ene kant aangenaam en prettig om samen te zijn, maar aan de andere kant ook heel erg gecompliceerd. Er werden kinderen geboren, er stierven mensen en de zee was soms erg ruw. Mensen zaten erg dicht op elkaar. Ik was heel bang voor die grote golven! Er stond een hele hoge zee en ik vond het doodeng. Er was een hele harde wind en soms waren er stormen. Vooral midden op zee, daar zijn de golven hoog. De straat van Malakka vormde een groot risico. Daar zijn veel schepen vergaan en mensen verdronken. Als we daar voorbij zouden zijn, waren we meer gerust, want dan hadden we dat tenminste gehad. Dat deel was het spannendste. We kwamen later ook langs de golf van Aden en daar was het gelukkig warm. We hadden aan boord wel dekens om ons tegen de kou te beschermen, want met die stormen kon het wel flink koud zijn. Soms zaten we op het dek, maar meestal in het ruim. Daar zaten we opeengepakt samen met heel veel andere mensen. Het was heel erg vol.’

José: ‘Daardoor is er ook een ongeluk gebeurd aan boord, met mijn broertje die na mij komt. In de drukte is er iemand op zijn hoofd gaan staan. Dat kan je nu nog aan hem zien. Aan één kant is zijn schedel een beetje plat. Maar hij heeft het gelukkig gehaald. De scheepsdokter toen, die stond gewoon op zijn hoofd! Die heeft toen daardoor zijn leven gered.’

Tante: ‘Op het schip hoefden we niet te koken. Iedereen kreeg te eten. En er was dus ook een dokter. Als er mensen overleden, werd er een korte dienst gehouden en gebeden, vervolgens werd de overledene overboord gezet.’
José: ‘Dat was dan een echt zeemansgraf. Net als vroeger in de verhalen. Maar daar gebeurde dat dus echt. Je werd in een zak gedaan en overboord gezet.’

Aankomst
Tante: ‘We kwamen uiteindelijk aan in Rotterdam, in 1951. Met al die schepen.’ [red.: in de periode maart - juni 1951 kwamen 8 schepen met Molukkers aan in Rotterdam, 4 in Amsterdam]
José: ‘Er stonden daar heel veel bussen klaar. Rijen lang. Die stonden al te wachten toen we aankwamen om al die mensen van het schip verder te brengen. Daarmee zijn we toen naar Vught gebracht.’
Tante: ‘Alles was vantevoren al geregeld: wie, wanneer, waarheen zou gaan. Andere mensen werden naar een ander kamp gebracht, dus niet iedereen ging naar dezelfde plek.
In de kampen hebben ze eerst Joden en gevangenen gehad. En toen kwamen wij.’
José: ‘Ze hebben de Molukkers in allemaal oude concentratiekampen geplaatst: Schattenberg (Westerbork) en wij in Lunetten, Vught. We mochten niet zelf kiezen. Alles werd aan ons toegewezen. Het was bedacht als een voorlopig, tijdelijk thuis. De vaders mochten ook niet werken. Dat was toen officieel beleid, en ze mochten ook nergens heen, want na een half jaar zouden we toch teruggaan.’
Tante: ‘We hadden daar een eigen plek om te wonen. Het was wel heel klein. Eerst hadden we met zijn allen één kamer, later kregen we twee kamers. Voor acht mensen.’
José: ‘Ja, en we hadden van die stapelbedden.’

Vught
Tante: ‘Het was heel erg wennen, want het was heel erg koud! Echt heel heel koud. En we moesten aardappelen eten! Dat vult niet. Voor ons Molukkers is het gewoon zo dat je dan altijd een hongergevoel houdt. Rijst vult wel. Daarom moet je eigenlijk altijd rijst eten. En er zijn ook overal regels voor hier. Daar moest ik heel erg aan wennen. Tijd. Alles moest op tijd. Dat werd opgelegd. Zo laat moet je gaan slapen, zo laat eten, zo laat werken. Dat moest ik echt leren.’

Jenny: ‘Toen ze hier kwamen, heerste nog de tangsi-cultuur. De kazernecultuur. Ze leefden net als hoe ze het in Indonesië hadden gedaan. In het begin kregen ze nog eten en kregen ze 3 gulden voor een hele week. Kleding kregen ze van het CAZ (Commissariaat Ambonezenzorg). Later werd er gezamenlijk gekookt.
In 1952 werd toen mijn zus Petronella geboren. Na een jaar overleed zij aan de gevolgen van braken en diarree. In die tijd zijn veel Molukse kinderen overleden. Op de begraafplaats van Vught zie je een hele rij graven van overleden kinderen. Er was toen weinig aandacht vanuit de Nederlandse overheid ten aanzien van de gezondheidszorg van de Ambonezen.’

Lunetten, Vught (MHM)

José: ‘In de bossen gingen we naar bramen zoeken. We zochten kastanjes en deden aardappelen in het vuur... dat weet ik nog. Het voelde als een hele geborgen gemeenschap. Als kind vond ik het heel erg leuk! Ieder kamertje had een oude zwarte potkachel en dan gingen we, al die kinderen, met jute zakken dennenappels halen, zakken vol. Dat was heel gezellig met zijn allen. We gingen het bos schoonmaken van de dennenappels en daarmee vulden we die zakken.
Toen had je ook nog turf, daar stookten we op. Je moest met een paar oude kranten en die dennenappels de kachel aanmaken. Op die manier konden we ons dan weer warm houden in de winter! Zo werd er toen geleefd. Voor ons was het heel leuk. Het was echt heel vrij.
Er woonde ook nog een boer daar, we noemden hem boer Corrie omdat zijn vrouw Corrie heette. We gingen zelfs bij die boer helpen! Eieren rapen en de dieren eten geven. Zij waren echt lief, die boer en zijn vrouw. Dat waren Nederlandse mensen die naast het kamp woonden.’
Tante: ‘Het waren mensen met een goed hart.’

José: ‘Later gingen we uit logeren, naar Nederlandse gezinnen. Dat werd georganiseerd door de Hervormde Kerk in Rotterdam. Vanuit de kampen werd je met bussen naar Rotterdam gebracht. Ieder kind kreeg een wit kaartje met de naam erop. Aan de achterkant ervan stond dan de naam van de familie waar je naartoe ging. Die stonden dan in Rotterdam op je te wachten. En daarna ging je iedere schoolvakantie 5 of 6 weken naar die gezinnen toe. Ik ben daar jaren heen gegaan. Je leerde dan natuurlijk ook de Nederlandse taal. Het was een wisselwerking. Mijn pleegzus wilde bijvoorbeeld leren hoe ze bami moest koken. Dus toen heb ik met haar bami staan koken. Dat was het eerste wat ze van ons leerde eten. Alleen vond ik de koektrommel niet zo leuk. Bij ons is het zo dat je de koektrommel open laat en dan mag je pakken zoveel je wilt. Maar bij dat pleeggezin, en ook bij anderen, mocht je maar één koekje en dan ging de trommel weer dicht!’

De wijk - Moordrecht
Tante: ‘We kwamen naar Moordrecht in juni 1961, met de bus. De huizen waren net gebouwd. Alles was nieuw. Sindsdien wonen we hier in de wijk.’
José: ‘Van tevoren kon je kiezen naar welke plaats je wilde: Krimpen aan den IJssel of Capelle of ergens anders. Papa heeft voor Moordrecht gekozen. Het huis kregen we toegewezen. Zodoende zijn we hier beland. Maar we misten toch de bossen hoor.’
Jenny: ‘Het voelde in Vught als een hele geborgen gemeenschap. Als kind zijnde vond ik het heel erg leuk en wilde ik helemaal niet hierheen, naar Moordrecht. Ik was bij de verhuizing pas zes jaar en wilde veel liever bij de bossen blijven wonen.’
Tante: ‘Hier is het heel kaal, er zijn alleen koeien en de polder. Vught was meer zoals vroeger.
Eerst was er hier nog een wijkraad en was er meer gemeenschapszin en saamhorigheid. Na de renovatie in 1991 is dat verminderd. Nu zijn de mensen steeds meer op zichzelf. (...)
Veel later, op 7 januari 2003, is mijn man overleden, hier in Moordrecht.


Nieuwe wijk in Moordrecht, begin jaren '60 (MHM)

Heimwee
Tante: Mijn land, mijn Tanah Air Maluku ben ik niet vergeten, ook niet hier in Nederland, maar dat kan ook niet. Voor mijn volk en voor mijn kinderen is het goed in Nederland. Als volken met elkaar willen samenleven en open staan voor elkaar, dan is het goed. Als christen leef ik daar naar. We moeten allemaal samenleven en als we dat oprecht willen vanuit ons hart, dan kan dat ook. Ik voel me hier goed. Maar als ik zie hoe het hier verandert en mensen, Nederlanders, Molukkers en anderen soms geen begrip voor elkaar hebben, dan vind ik dat heel erg jammer. Vroeger was het anders. Er was meer begrip voor elkaar. Op de Molukken leefden we ook ooit samen, christenen en moslims. Nu is dat moeilijker. Hier in Nederland is dat ook moeilijker geworden. Dus ik voel me goed en tegelijk vind ik de veranderingen in het leven ook zwaar.
Ik mis mijn land wel heel erg. Ik mis mijn dorp, ik mis mijn familie op Ambon en verlang naar daar. Maar daar is het nu ook sterk veranderd. Na wat er door de oorlog [red. Burgeroorlog vanaf 1999] met mensen is gebeurd…
Heimwee heb ik desondanks echt altijd. Dat blijft.’
José: ‘De natuur van de Molukken, het land zelf, dat is overweldigend. Zelfs als je daarnaartoe onderweg bent, zoals je het dan allemaal ziet vanuit de lucht, dat is zó mooi!’


Oude kain van (groot)moeder van familie De Lima uit Waai, vastgehouden door José (foto: Anneke Savert)

Reizen, op zoek naar thuis
Tante: ‘Ik ben een keer of acht teruggeweest, toen mijn man nog leefde. Het was in het begin heel moeilijk, want toen we net hier waren, mochten we niet reizen. We hadden geen paspoort. Alleen een vreemdelingendocument. We waren in feite statenloos. Je had heel weinig rechten. Zodra ik een paspoort kon aanvragen, heb ik het gedaan en zijn we naar de Molukken gegaan, naar mijn ouders en broers en zussen.’
José: ‘In het begin was dat heel moeilijk. Omdat het in die tijd nog heel gevoelig lag, Molukkers en Indonesië. De eerste keer dat ze daarnaartoe ging lieten ze haar in de Indonesische ambassade twee dagen wachten voordat ze het visum kreeg. Ze moest twee dagen heen en weer reizen en de hele dag daar papieren invullen. Later ging het gelukkig wat makkelijker.’

José: ‘Vanuit het oogpunt van mijn ouders was het belangrijkste dat we konden studeren. Daarnaast dat wij de Nederlandse nationaliteit hadden en zo de vrijheid hadden om te kunnen reizen als we dat wilden. Mijn moeder heeft altijd gezegd: ga doorleren! Ga niet bij de pakken neerzitten maar ga gewoon door. Anders bereik je niets. Ook al moet je een paar treetjes lager beginnen.’

Gebruiken en gewoonten
Tante: ‘Water kook ik altijd eerst. Dat is gebleven. Vroeger op Ambon moesten we het water ook altijd eerst heel lang koken voordat we het konden drinken. In Waai is goed water, dat kan je zo drinken. Dat is dan koud en fris. Daar komt het direct uit een waterput bij een bron.’

Zee (Pasen)
Tante: ‘De zee, dat is onze identiteit. Het is ons voedsel. Ons leven. Voor Pasen, de dag van de wederopstanding van de Heer, vangen we vis en we vangen gekleurde wormpjes uit de zee. We mengen de wormen dan met kokos en kasbih. Dat eten noemen we laor. We eten het als we herdenken dat de Here Jezus voor ons is gestorven.’
José: ‘Als de vissers in Waai ‘s nachts vis gevangen hebben draaien ze hele mooie muziek. Dat hoor je dan 's nachts. Zo niet, dan is het heel stil. Als je de muziek hoort, weet je gelijk al dat ze een goede vangst hebben gehad. Ze spelen dan hele mooie Maleise liedjes midden in de nacht. Dat vind ik zó bijzonder!’

Zee (Kerst)
Tante: ‘Als we herdenken dat de Here Jezus is geboren, dan wordt alles gewassen. De slaapkamer, de keuken, het hele huis wordt schoongemaakt. Alle meubels worden in de zee gewassen. Als de Kerst begint moet het klaar zijn. Alles spic en span. We zien het als het wassen van het huis, maar ook als het wassen van ons hart. Het huis, alle goederen en ook het hart wordt dan gezuiverd. Echt alles wordt gewassen. Dan is voor ons het nieuwe jaar begonnen. Iedereen gaat naar het strand en gaat daar de meubels wassen in de zee. Het is een hele speciale traditie, ik weet niet hoe het op andere plekken is, maar in Waai gebeurt dit zo. We wassen zodat het droog en opgeruimd is als we gaan slapen en de dieren komen. Die kunnen dan niet met de spullen gaan spelen.’

Thuis
Tante: ‘Thuis is normaal gesproken voor mij als je het met elkaar eens bent en goed samenleeft met elkaar. Zodat als je geen geld hebt of er geen geld is, je op elkaar kunt terugvallen.
Dat is nu hier. Hier kreeg ik een eigen huis, er zijn medicijnen en er is verzorging. Hier zijn mijn kinderen. Hier is nu mijn leven.
Vaak denk ik bij thuis ook aan mijn geboortedorp Waai. Ik ben vaak teruggeweest. Vroeger, toen mijn vader en moeder nog leefden, en ook toen mijn man er nog was.
De eerste keer hebben we gebeden samen. Nu zijn mijn beide ouders overleden en al mijn broers en zussen inmiddels ook. Iedereen is al dood.
Mijn land, mijn grond, mijn Tanah Air Maluku blijft me bij. Dat is toch mijn geboortegrond en die draag ik altijd met me mee. Nederland draag ik ook mee maar het is anders. Hier is een christelijke cultuur. (...) In Waai zijn bij een grote aanval tijdens de burgeroorlog meer dan 100 mensen uit het dorp omgekomen. Dat vind ik heel erg. Als ik eraan denk, krijg ik het vaak te kwaad... Het zal heel lang duren voor daar het vertrouwen weer is hersteld.’

José: ‘Mijn moeder zegt altijd:’ “Het was voor een deel ook een zegen voor ons dat wij, een gedeelte van de Molukkers, hier naar Nederland gekomen zijn. Want we zouden hier eigenlijk maar drie maanden blijven en dan weer teruggaan, zei de Nederlandse regering. Maar nu ervaren we het als zegen, want tijdens de burgeroorlog en de aanvallen van de Jihad die moslims en christenen uitmoordden, hebben we de mensen daar kunnen steunen.” ‘Mijn moeder zegt dan: “Het heeft zo moeten zijn, anders zouden we hen nu ook niet kunnen helpen.”

Tante: ‘Tijdens de kerusuhan [red.: burgeroorlog] hebben we de kinderen geholpen. We hebben geholpen bij een Weeshuis in Ambon, in Ahuru en bij andere projecten. De Molukken blijft nummer één.
Nederland is ook belangrijk hoor, ik leef hier. In Nederland voel ik me goed, maar tegelijkertijd is het ook vaak moeilijk, het is anders.
Onze Molukse tradities zijn erg belangrijk en die moeten we behouden. De adat is de basis van de Molukse cultuur. Die moeten we bewaren en doorgeven. Dat staat voor de Molukse waarden. Het staat voor er zijn voor elkaar. Dat gaat door met mijn kinderen. Ook hier in Nederland.’

José: ‘Thuis is voor mij toch bij de familie. Ik ben nu gescheiden, maar ik trek steeds meer naar mijn roots, naar daar waar ik vandaan kom. Dat gebeurt vanzelf. Bij mijn eerste bezoek aan Waai, bij mijn familie, waren er heel veel dingen waar ik aan moest wennen. Maar de geur… de sfeer… dat voelde meteen als thuis. Heel vertrouwd en geborgen.’

Verlangen
Tante: ‘Heel vroeger, in de periode ver voor de burgeroorlog, waren de mensen van Waai welgesteld. Er waren heel veel kruidnagelbomen. Nu kun je kruidnagel daar alleen nog krijgen door het te kopen, want in de oorlog hebben de moslims alle kruidnagelbomen gekapt of verbrand. Waai heeft niets meer. Vroeger waren de toegangspoorten tot de welvaart van het dorp de bomen. Daar konden de mensen van eten en van koken. Er was durian, langsat, rambut, papaya en banaan. Nu is het erg moeilijk om aan eten te komen.
Er zijn wel nieuwe kruidnagelbomen geplant maar het duurt 8 tot 10 jaar voordat er geoogst kan worden. Andere bomen groeien natuurlijk sneller. Maar de kruidnagel, de nootmuskaat en de andere specerijen zijn onze economische basis. De mensen in Waai, in Indonesië, en vooral de Molukkers leven van de kruidnagel. Dat is samen met sago het belangrijkste Molukse voedsel.’

‘Inmiddels zijn al mijn zussen en broers overleden en al onze spullen zijn gestolen tijdens de kerusuhan. Nu zijn de mensen arm. Er is niet veel meer te krijgen. Vroeger toen ik opgroeide was er rambut, jeruk manis, alle fruit, papaya, van alles. Nu niet meer. De mensen van Waai kunnen zo niet leven. Ze hebben een gebrek aan vers fruit en zo dus een gebrek aan vitaminen. Het duurt heel erg lang totdat er geoogst kan worden van de nieuwe aanplant. Tot die tijd zal het heel erg moelijk blijven voor de mensen van Waai.
Mijn thuis is daardoor nu niet meer daar, nee. Ik blijf hier. Ik heb nu maar van de nood een deugd gemaakt.’

Toekomst
Tante: ‘Als je als volken met elkaar hetzelfde nastreeft, namelijk in vrede met elkaar en naast elkaar wilt samenleven, dan gaat het goed.
Dalam kasih tuhan seorang mengasihi yang lain. Met de liefde Gods voor de mensen elkaar liefhebben. Dat is de basis.’

Geloof
Jenny: ‘Dat is wat wij hebben meegekregen... de kracht van het geloof.’
Tante: ‘In mijn leven heb ik voor de kerk en de christelijke gemeenschap gewerkt. Toen ik heel jong was en nog op Ambon woonde ben ik daar al mee begonnen. Later op Java ben ik ermee doorgegaan. Ook tijdens de oorlog. Ik doe dit nog steeds. Als mensen overlijden help ik ook. Als de Heer roept is het tijd. Bij kinderen of bij oude mensen die overlijden help ik voor een begrafenisonderneming. Vaak doe ik het afleggen van een overledene op de traditionele Molukse wijze. Ik werk daarnaast voor de kerk, voor de zondagsschool en voor de vrouwenvereniging van de kerk. Dat doe ik al heel lang. Ook werk ik al meer dan 50 jaar als ouderling. Dat doe ik sinds 1961. Het zondagsschoolwerk doe ik al 70 jaar. Dat is gevierd in 2009.’
José: ‘Daarvoor heeft ze zelfs een lintje gekregen!’
Tante: ‘Het geloof in God is voor mij de basis van het leven. Het geeft de kracht om ervaringen in het leven te dragen. Hij is er altijd en gaat altijd met je mee, waar je ook bent.’


Tante Palan (voorste rij) tijdens een (onbekende) bijeenkomst, ca. 1955-1965 (MHM/coll. Pasanea-Platenkamp)

Bijbel
‘Deze bijbel (zie bovenste foto op deze pagina) komt nog van vroeger van de Molukken. Het is het belangrijkste voor mij. Het woord van God. Want alleen God kan onze wegen doorgronden. Hij is er altijd. De Here Jezus geeft ons Molukkers kracht. Alle Molukkers putten kracht uit Zijn woorden. De mensen op de hele wereld, ook de Nederlanders, kunnen als ze willen de Heer leren kennen. Op je levensweg moet je erbij stilstaan dat de Heer er voor je kan zijn en je kan helpen. Je bent niet alleen. Overal waar ik ga, is Hij bij mij. Toen ik alleen was, op de vlucht, zoekend naar mijn man. Op mijn eiland, in mijn land en ook hier ben ik altijd met God.’

Tante Palan is in september 2016 overleden op de leeftijd van 96 jaar.

Tante Palan is geridderd voor haar werk voor de kerk en de zondagsschool. Het doosje wordt vastgehouden door haarzelf en José (foto: Anneke Savert). Rechts: in de kerk te Moordrecht met mevr. Suitela (l.) en mevr. Kastanja (m.) (MHM)

Dank aan medewerkers van Museum Bronbeek voor de informatie over de oorlogssituatie in Surabaya: Hans van den Akker, Willy Adriaans en Max Bosschaart.

© fotografie en teksten Anneke Savert • 2010-2016
Alle foto’s en teksten van dit project zijn eigendom van Anneke Savert • savertartworks • Arnhem. Deze mogen niet worden verveelvoudigd, gekopieerd, gepubliceerd, opgeslagen, aangepast of gebruikt in welke vorm dan ook, online of offline, zonder voorafgaande kennisgeving en schriftelijke toestemming van de fotograaf.

© historische foto’s zijn afkomstig uit de collectie van stg. MHM

Laatst bijgewerkt: 10 mei 2017