Dit interview hoort bij de reeks Home, ‘Wat is thuis’.
Hierin vertellen eerste en tweede generatie Molukkers hoe zij na aankomst het leven in Nederland hebben opgepakt en hier een nieuw thuis hebben gecreëerd. In 2017 zijn deze interviews gepubliceerd in de nieuwbrieven van het Museum Maluku.
Sara Walakutty is mijn meisjesnaam. De Weerd is de naam van mijn man, een Hollander. Officieel heet ik dus Sara de Weerd-Walakutty. Ik ben in 1946 geboren in Makassar in het katholieke ziekenhuis Stella Maris. Mijn vader was als militair van het KNIL gestationeerd in Fort Rotterdam. Daar woonden wij toen in de fortvertrekken op een bovenste verdieping.
Papa’s familiedorp is Karlutu Warasiwa in het noorden van Seram en mama’s familie kwam uit Hatalai op Ambon en uit Hulaliu op Haruku.
Mijn moeder trouwde tweemaal. Haar eerste man was djaksa (inlands officier van justitie) in Tual op Kei. Hij is tijdens de Japanse bezetting als verzetsman in mei 1944 onthoofd. Het familieverhaal is dat mijn moeder dat heeft moeten toezien. Uit dat eerste huwelijk werden twee dochters geboren, Hanna en Deborah Singadji.
In december 1945 is zij in Tual hertrouwd met mijn vader, Hendrik Walakutty. Van dit tweede huwelijk ben ik de oudste. Omdat mijn vader militair was, werden ze steeds overgeplaatst. Begin 1946 is hij op Ambon heringetreden in het KNIL. Dochter Hanna is steeds meegegaan, zij hoorde bij ons. De tweede dochter, Deborah was wat ziekelijk, en zij bleef achter op Ambon bij familie. Toen we in 1950 vanuit Makassar werden overgeplaatst naar Malang, kon mijn moeder niet meer terug naar Ambon om Deborah op te halen. Mama heeft in totaal 12 kinderen gekregen en 4 daarvan zijn overleden.
Sara met voorouderbeeldje uit Tanimbar (foto Anneke Savert)
Anak kolong
In 1951, vóór vertrek naar Nederland was ik 4,5 jaar oud. Ik kan daarom niet veel herinneringen terughalen. Ik herinner me van toen we vanuit Celebes naar Malang op Java gingen, vooral het spelen met de andere kinderen in de regen. Echt stortregen zoals je die kent in de tropen. Er was een liedje, dat we dan zongen: Hujan naik, panas turun: regen stijg op, laat de zon komen. We hadden in onze woonruimte in de tangsi bijna geen plek om te spelen en speelden daarom vaak onder het bed. Die ruimte heette de 'kolong'. Daarom noemden ze ons 'anak kolong'. Er waren ook vaak ruzies, want we leefden echt dicht op elkaar. Je hoorde álles, ook van je ouders. Jaloezie tussen mensen speelde om van alles en nog wat. Iedereen wilde toch het beste voor zijn kinderen. Toch denk ik vooral terug aan het onbezorgde spelen met de andere kinderen.
Malang
De solidariteit van mensen onderling was heel sterk. Iedereen kwam overal vandaan. De familie thuis was altijd in de kampong gebleven en onze vaders waren als militair met hun gezinnen ergens in Indonesië samen met nog meer andere Molukkers in een oorlogssituatie, waarin je het met elkaar moest doen. Dat saamhorigheidsgevoel is één van de dingen die - denk ik - veel Molukkers in Nederland daaraan overgehouden hebben. Door die plek die vreemd en vijandig voor je is, blijft die verbondenheid met elkaar voelbaar. Een sterk saamhorigheidsgevoel. Ik herinner mij de verhalen van mijn vader. Hoe jong je ook bent, op de één of andere manier blijven die je bij.
Van de oorlogssituaties herinner ik me alleen nog gevechten in de zomer van 1950. Indonesië was al zelfstandig en in april van dat jaar was op Ambon de RMS uitgeroepen. In juli en augustus begon de nieuwe centrale regering in Jakarta met militaire tegenacties. Begin augustus werden Buru en Zuid-Seram ingenomen. Het KNIL was inmiddels opgeheven. Op Zuid-Celebes waren echter nog enige duizenden KNIL-militairen onder de wapenen, onder wie heel veel Molukkers. Die kwamen begin augustus in Makassar en omstreken uit frustratie en woede over de militaire acties in de Molukken in opstand tegen de troepen van de centrale regering. Er ontstonden groot- en kleinschalige gevechten. Wij woonden toen in Sungguminasa, een kampong tegen Makassar aan. We hadden ons in een keuken van de tangsi verschanst, ik zat onder de tafel en voor mijn gevoel vlogen de kogels me om de oren. Na een staakt het vuren vertrokken alle KNIL-militairen in augustus van Zuid-Celebes naar Java en kwamen de Molukse militairen in vijf opvangkampen. Wij in Malang. Daar was ik een keer ergens met mijn oudere zus en twee jongere zusjes toen er alarm werd geslagen. We moesten direct naar huis. Ik was toen 4,5 en mijn zus was 4,5 jaar ouder dan ik, dus 9 jaar. We renden met onze jongere zusjes op de rug heel hard naar huis. Dat was op het terrein van de tangsi.
In die tijd was er zoveel aan de hand. Voortdurend waren er onlusten tussen KNIL-Ambonezen en Javanen.
Toen was thuis vooral de geborgenheid van de groep. Je leefde feitelijk als één familie.
Ik heb nauwelijks herinneringen aan de plekken waar we woonden in onze laatste periode in Indië. Als kind speelde je altijd buiten. Daar speelde het leven zich af.
Op de tangsi in Malang was een groot waterbassin waar je langs de rand kon lopen. Op een gegeven moment was het leeg. We hebben tikkertje gedaan en toen viel ik en had ik echt een vreselijke snijwond. Daar heb ik een litteken op mijn voorhoofd aan overgehouden.
Malang (MHM/coll. F. Tetelepta)
Vertrek
Mijn moeder heeft uiteindelijk mijn oudere zus Deborah op Ambon moeten achterlaten. Voor mijn moeder was dat heel erg zwaar, ook vanwege de omgeving waarin zij in haar tweede huwelijk moest leven. Zij kwam in die koloniale samenleving van destijds uit een ander milieu. Haar vader was zendingswerker en landbouwer en haar broer was zakenman, “gelijkgesteld aan Europeanen”. Mama moest aarden in een gemeenschap van militairen en hun echtgenotes en dat waren heel andere mores dan zij gewend was. Mijn moeder sprak vloeiend Nederlands. Zij bezocht de Hollands-Inlandse school op Ambon. Doordat haar vader veel met Nederlanders te maken had en ze ook bij het Leger des Heils hoorden, hadden ze veel contacten met de plaatselijke Nederlandse gemeenschap.
Op een bepaald moment was er in Malang een oproep tot vertrek. Er waren veel verhalen en geruchten. Wat er toen allemaal gebeurde, heb ik pas op latere leeftijd in Nederland gelezen. Mijn moeder kon in elk geval niet meer op Ambon afscheid nemen van haar tweede dochter en familie. Wij zijn allemaal verscheept vanuit Malang via Surabaya naar Nederland met het schip ‘New Australia’. Ik heb papa nooit gevraagd hoe dat precies is gegaan. Ja, waarom eigenlijk niet?
Mijn tante Ati, zus van mijn moeder die bij de Indonesische overheid op Java werkte, zei bij vertrek tegen mijn moeder: 'Lo, je denkt dat je tijdelijk vertrekt en dat je voor een kort verblijf naar Nederland gaat, maar geloof me, jullie komen niet meer terug als groep. Ik voel het.' En voor de meeste vrouwen die mee gingen, ik spreek hier alleen even over de vrouwen, is het geen keuze geweest. Want als vrouw van een militair volg je je man bij zijn overplaatsing. Later in mijn persoonlijke leven ervoer ik zelf hoe dat gaat (mijn man zat bij de Marine).
Het moet voor mijn moeder traumatisch zijn geweest om haar dochter en naaste familie achter te moeten laten en met een militaire groep naar het onbekende te gaan. Foto’s uit de beginperiode in Nederland tonen een doodongelukkige moeder. Ik geloof dus wel dat het heel wat teweeg heeft gebracht bij onze ouders om naar Nederland te gaan en in dit koude, onbekende land te zijn. Men wist: 'Wij horen bij Nederland en wij zijn onderdeel van het koninkrijk en hebben vanaf 1830, toen het KNIL er al was, Nederland gediend. Het is maar tijdelijk.' Dat gevoel heeft denk ik wel meegespeeld dat men zo massaal koos voor vertrek. Het was heel moeilijk. Er zijn ook Molukse militairen achtergebleven die liever dienst namen in het Indonesische leger. Natuurlijk wisten ze dat in het Indonesische leger Molukkers niet waren bevoorrecht. Molukse militairen hadden altijd gevochten voor Koningin en Nederland. Dat zat zo gebakken in onze lijven en in ons brein. We werden ook de zwarte Hollanders genoemd. Belanda hitam. Het is vooral de trouw aan Nederland geweest en het vertrouwen dat het allemaal wel goed zou komen, dat wij met ons allen naar Nederland vertrokken.
Paspoort
Ik kan me herinneren dat mijn moeder best een Indonesische nationalist zou kunnen zijn. Ze heeft altijd geroepen: 'Ik ben een Indonesiër maar van Molukse stam (suku Maluku).' Ze was trots op “suku Maluku”. Zij vertelde dat zij op school met Joost Muskita (die koos voor het Indonesische leger en generaal werd) in de klas heeft gezeten. Zij was ook een vrije, onafhankelijke vrouw. Ik denk dat elk mens het gevoel moet hebben van een eigen identiteit en plaats in het leven. Dat paste ook helemaal bij mijn moeders familie. Later in Nederland heeft ze dat goed omgezet, dat strijdbare.
Zij verzette zich fel tegen de bevoogding die we kregen in Nederland via het CAZ. Niks meisjes huishoudschool en jongens ambachtschool! Dat ongebondene dat ze heel sterk had, heeft heel duidelijk onze opvoeding gekleurd.
Toen wij eenmaal in Nederland waren en permanent verbleven, werd de Molukkers de keuze gegeven tussen statenloos blijven, Nederlander of Indonesiër worden. Toen hebben mijn ouders er nog serieus over gedacht om voor Indonesië te kiezen. Dat vonden ze uiteindelijk onverstandig, omdat het in de Soeharto-tijd nog heel onzeker was. Na wikken en wegen hebben zij voor het Nederlanderschap gekozen. Mijn Hollandse vriend was opgelucht. Ik zou in Nederland blijven. In latere jaren kozen veel Molukkers voor de Nederlandse nationaliteit, hoewel er ook families uit Tiel teruggingen. De derde generatie en verder, werden sowieso automatisch Nederlander. In 1968 werd ik tijdens mijn huwelijk Nederlandse.
Bootreis
Mijn schaarse herinneringen aan de bootreis naar Nederland in 1951 zijn een beetje aangevuld met die van mijn oudere zus en mijn moeder. Mijn moeder was tijdens de hele bootreis zeeziek. Zelf weet ik nog dat je als kind niet overal mocht spelen. Er waren bepaalde gedeelten op de boot waar dat wel mocht. Altijd op bepaalde tijden liep een steward met een handbel door de gang voor het eten, voor het slapen en als er storm zou komen. Dat heeft zo'n grote indruk op mij gemaakt, dat ik andere dingen niet meer zo goed weet.
De vaders en moeders waren gescheiden van elkaar. De mannen waren afgezonderd en ik zag mijn vader nauwelijks. Ik geloof niet dat we zo'n luxe hut hadden zoals je hebt als je een gewone bootreis maakt. Het waren allemaal kleine ruimten. De hutten werden met elkaar gedeeld. Meerdere families zaten in één ruimte.
Van het eten kan ik me niet veel meer herinneren. Alleen maar de bel van de steward. Het gaf een vertrouwd gevoel. En dat op een boot. In een huishouden moet orde en regelmaat zijn. Zo zijn wij opgevoed. Bijvoorbeeld altijd aan tafel eten. Voor mij betekende die scheepsbel orde en duidelijkheid.
Mijn zus vond het prachtig dat in Port Saïd al die bootjes met venters naar die grote New Australia kwamen om al hun dingen aan de man te brengen. Ik kan het niet uitstaan dat ik te jong was om me dat zelf te kunnen herinneren!
Aankomst en ontslag
De zeereis duurde een maand. We kwamen op 29 april aan in Amsterdam. Niet in Rotterdam, waar de meeste schepen aankwamen. De hele kade en alles eromheen was versierd.
Mijn zus zei: ‘Oh, dat is voor ons! Ze zijn blij dat wij nu naar Nederland komen uit Indonesië!’ Niets was minder waar. Het was niet voor ons maar voor Koninginnedag.
Mijn vader heeft ons verteld dat bij afmeren via de scheepsomroep werd gezegd dat alle militairen van het KNIL ontslagen waren. Je bent dus geen soldaat meer. Geen onderdaan meer van het Nederlandse koninkrijk. Ja... Bij aankomst!
Geen brief. Geen gesprek, geen toespraak van een commandant, niets. Alleen de stem van de scheepsomroeper. Al die mannen liepen nog in uniform, want ze hadden niks anders. Ook bij aankomst van de andere schepen zie je de vrouwen in sarong en kebaja en de mannen niet in burger, maar in hun KNIL-uniform. Mijn vader heeft toen met een aantal maten hun insignes en onderscheidingen eraf gehaald, en woedend en verdrietig in het water van het IJ gesmeten. Toen begon eigenlijk al het verdriet, de onzekerheid en de frustratie.
Als papa daarover praatte raakte hij geëmotioneerd. Niet boos, maar geëmotioneerd. Daarvoor neem je je hele hebben en houwen mee in een kist en dan kom je hier en dan voel je je heel erg leeg. Van wat je bent, ben je opeens een nul. Grijs. Het enige wat nog rest is je KNIL-uniform. Als kind heb ik dat verhaal van mijn vader heel erg gevonden. Ook om een man bijna te zien huilen. En het is gek, mama was daar niet bij toen hij dat vertelde. Mijn vader vertelde dat soort dingen ook niet zo spontaan, hoor. Dat deed hij als hij een borrel op had en hij wat sentimenteel werd. Dan praatte hij daarover.
We werden bij aankomst meteen in bussen gezet, die stonden al klaar. Wij gingen naar Amersfoort. Iedereen ging naar Amersfoort. Dat was bekend. Ik geloof dat we daar één nacht hebben geslapen. We zijn daar toen wel opgevangen en we kregen warm eten en warme kleding. In bussen gingen we daarna naar kamp Graetheide bij Geleen.
Graetheide
In Geleen werden we in houten barakken ondergebracht. Het was een voormalig werkkamp van de Duitsers. In de barak hadden we een eigen ruimte van ongeveer 6 bij 4 meter. Dat was alles. Het was gescheiden door een houten wand. Er was een soort eethoek bij het raam en ruimte om te spelen was er niet. We speelden op bed of in de kamer en daar was een afscheiding voor het slaapgedeelte. We hadden een gezamenlijke douche- en wc-gelegenheid. Voor de hele barak was er één badruimte.
Eten kregen we uit een gaarkeuken. In een apart gebouw werd het klaargemaakt en dat gingen we zelf ophalen, in van die stapelpannen, rantangs. We hoefden zelf niet te koken. In 1956 begon de “zelfzorg” en moesten we zelf voor ons eten en drinken zorgen. Het waren geen fijne beginjaren voor ons. Voor mijn moeder zeker niet. Zij voelde zich heel erg ongelukkig. Ik ken haar als een hele sterke vrouw, maar het was toen erg zwaar voor haar.
Mevr. Walakutty spreekt op 25 april 1952 als voorzitter van de kerkelijke vrouwenvereniging de bewoners van Kamp Graetheide toe (coll. Sara de Weerd-Walakutty)
Ik weet nog wel dat mama erg actief was in de kerk en voor de gemeenschap.
Alle kleuters en kinderen voor de eerste twee klassen van de lagere school moesten naar de school bij het kamp. Mijn moeder zei: 'Daar gaat mijn kind niet naartoe. Ze gaat na de kleuterperiode naar de lagere school in Geleen. Dan gaat ze gewoon mee met haar oudere zus.' De andere ouders deden dat niet. Dus ik ging als enige eersteklasser met de oudere kinderen lopend naar de school in de stad. Snel voelde ik me thuis bij juffrouw Koetsier in de klas. Onderweg raapte ik kauwgumpjes op. Dat was allemaal heel erg leuk en spannend. Ik sprak en hoorde natuurlijk Maleis in het kamp, maar in ons huis werd Nederlands gesproken. Dat was de voertaal. Papa en mama spraken Maleis met elkaar en als de buurvrouw of buurman of kinderen binnenkwamen, werd er wel Maleis gesproken. Tegen ons kinderen spraken ze Nederlands.
De saamhorigheid was in Geleen heel erg groot. Er waren wel heftige (politieke) ruzies. Dat zag je later in de Elzenpasch in Tiel ook. De bungs en de ooms waren de baas. Dat is bekend. Gelukkig dat men daar nu over durft te praten. Naast alle gezelligheid die je van elkaar had omdat je als groep het gevoel had van: we moeten het met elkaar doen, gebeurden er ook nare dingen.
Zondagsschoolkinderen, Graetheide (MHM/coll. Pattinasarany-Mandalissa)
Gelukkig had mijn vader werk. Hij ging vrij snel in de steenfabriek van Geleen werken, dus was er een beetje geld. Mijn moeder was al heel snel thuis in de Nederlandse omgeving en kon daardoor anderen helpen hun weg te vinden in de nieuwe situatie. De meeste tantes en ooms spraken geen Nederlands. Mama moest dus heel vaak vertalen of tolken. Bizarre dingen maakte je mee. Bijvoorbeeld als mensen gingen winkelen kwamen ze pas na veel handen-, en voetenwerk uiteindelijk met de juiste spullen thuis. Mama was al vrij snel voor anderen bezig. Dat is tot aan haar dood zo gebleven. Dat hebben we als kinderen niet altijd even fijn gevonden. Ze nam ook tijd voor ons, maar haar inzet voor de gemeenschap was erg groot.
De Elzenpasch
Nadat we twee jaar in Geleen hadden gewoond, zijn we naar de Elzenpasch in Tiel gegaan. Een kasteel noemden we dat. Het was een landhuis dat ook in de Duitse tijd bezet geweest was. Het was een grote villa met nog een barak erachter. Het was heel erg mooi, want het landhuis lag in een prachtig gebied met een hofvijver erachter waar we in de winter op het ijs konden schaatsen. Achter de barak was een stuk grond waar we allemaal groenten mochten verbouwen en onze kippen houden. Dat werd ook veelvuldig gedaan. Mama hield ook kuikentjes achter de warme kachel in de kamer. Het was echt iets anders dan een pension en de families die elders in het land woonden en op bezoek kwamen in de Elzenpasch, hadden het altijd over ‘orang Tiel’, die in een kasteel woonden.
Vlagceremonie in Elzenpasch. Boven: speech van dhr. Walakutty; dhr. Walakutty met ds Kapel. Onder: eerbetoon aan de vlag (MHM/coll. Pasanea)
Voor mij was dat wel het eerste echte thuis. Omdat ik ook groter werd en wij overal mochten spelen. Er werden draverijen gehouden en wij mochten af en toe ook op zo'n paard zitten. Er was een pad vanaf de hoofdstraat naar het landhuis. Voor het landhuis was een barak en het gedeelte van de beheerder, mijnheer Lohmüller. In die begintijd in de Elzenpasch was mijn vader kampoudste. Wij woonden achter in het landhuis. Daarachter had je nog een barak en daarin woonden nog vier gezinnen. Een kerk was er ook. Het was een vrij kleine gemeenschap. Niet meer dan veertien gezinnen. De ruimte was niet zo groot. Wij kregen een keukenloods en er werd dus niet in het landhuis gekookt maar in de loods. Daarin werd één en ander verbouwd en ieder had toen een eigen keukentje. We deden ook samen met één washok waar je kleren werden gewassen, twee douches en drie toiletten.
De bakker zie ik nog voor me. Bakker Van Ooijen uit Drumpt. Die naam zal ik nooit vergeten. Hij kwam met een fiets met een grote mand voorop en bracht dan het brood. Hij was zo ‘n beetje de enige Nederlander die daar kwam. De post kwam via de beheerder.
Wij waren in de Elzenpasch dus heel klein behuisd. We sliepen allemaal bij mijn vader en moeder in bed. Behalve Hanna, onze oudste zus. Die had een eigen bed met een eigen afscheiding. Als ik bij mijn Hollandse vriendinnetjes thuis kwam, hadden ze een eigen kamer en een eigen bed! Dat was heel anders. Ik deed dan altijd heel erg stoer en vertelde allemaal griezelverhalen en zei: 'Oh bij ons (en dat was ook zo)? Daar lopen de wandluizen over de muur hoor! Kom maar eens kijken.' Maar dat deden ze dan natuurlijk niet. Ik heb nooit willen vertellen dat we allemaal in één bed sliepen, maar wel de spannende dingen in zo'n kamp, zodat de kinderen zich realiseerden dat het bij ons wel anders was. Een enkele keer heb ik een vriendinnetje meegenomen. Mensen van het Leger des Heils kwamen wel. Dat was voor ons en voor mijn moeder een thuis. Ze kon met haar geloof haar draai niet vinden in de Molukse kerk, maar ze heeft die wel gevonden in het Leger in Tiel.
Sara met een fotokopie van de familie bij de vlag van het Leger des Heils in de Legerzaal op Plein '53 in Tiel: vader en moeder Walakutty, zus Maria, broertjes Panus en Simon, heilsofficier en Sara zelf (foto Anneke Savert)
Aan de Elzenpasch hebben we hele goede herinneringen. Vanaf 1953 tot 1961 hebben we daar gewoond. Toen werd het duidelijk dat we permanent in Nederland zouden moeten blijven en werden de woonwijken gebouwd. In Tiel zelf werd er een grote woonwijk gebouwd. Er waren twee Molukse kampen in Tiel. De Elzenpasch en Schutsluizen. De bewoners van die twee kampen werden gehuisvest in die nieuwe woonwijk Tiel-West / Hertogenbuurt, aangevuld met Molukse mensen uit andere plaatsen in Nederland die nog een plek zochten of daar wilden wonen. Toen verdween gaandeweg dat hele intieme van de Elzenpasch.
Vriendinnen. Voor v.l.n.r.: Vero Boerasoba, Sarah Boerasoba. Achter v.l.n.r.: .. Latupeirissa, onbekende Nederlandse vrouw, Hanna Singadji (Walakutty), Truus Lohmüller (dochter van de beheerder), twee onbekende Nederlandse vrouwen (MHM/coll. G.E. Tuwanakotta-Lohmüller)
Jeugd en school
We gingen op schoolreisje en mijn moeder had door een miscommunicatie niet in de gaten dat we opgehaald zouden worden. Eerst had ik op school zitten wachten en ben toen thuisgebracht. Daar was niemand. Ik dacht: nou, mijn moeder woont nu in Nederland maar snapt ze dan niet hoe dingen hier geregeld worden? Heel veel gebruiken waren toch anders.
Voor een dagje uit met de zondagsschool smeer je boterhammen. Van de Nederlandse gezinnen had ieder kind zijn eigen pakketje. Voor mij en mijn zusjes had mijn moeder alles in één trommel gedaan, alles samen. Van die dingen...
Wij als kinderen keken erg naar Nederlandse families, hoe die moeders en vaders met hun kinderen omgingen. Niet met kleding hoor, want mijn moeder naaide zelf de mooiste kleren.
Er was nog een ander verschil. De gezelligheid aan de Nederlandse tafel en de betrokkenheid tussen ouders en kinderen vielen op, althans in de gezinnen waar ik regelmatig kwam. Wij moesten thuis heel vaak onszelf vermaken. Zeker in grote gezinnen voedde je elkaar op.
Rubriek 'Behaalde diploma's' in Pertemuan met coupeusediploma's van mevr. Walakutty. Links: 1957, nr. 7. Rechts: 1959, nr. 6
Toen ik ongesteld werd, heeft mijn moeder mij gelukkig voorbereid. Maar mijn oudere zus en sommige Molukse vriendinnen hoorden het via via. En dat is toch iets wat hoort bij moeder en dochter, vind ik. Ach, ik denk niet dat het in Nederlandse gezinnen anders was. In die tijd sprak je daar niet over. Seksuele voorlichting tijdens de opvoeding had je niet. Dat was geen thema.
De vertrouwelijkheid, waarvan ik dacht dat de Nederlandse kinderen dat meer hebben dan de Molukse kinderen met hun ouders, dat is misschien toch wel heel erg verschillend. Wij konden in ieder geval wel met papa en mama praten over allerlei dingen. Maar mijn moeder drong nooit dingen op. Ze gaf ons heel veel boeken te lezen en ze heeft bijvoorbeeld een boek waar een stukje over seksuele voorlichting in stond, bewust op mijn kamer gelegd. Zo deed ze dat. Vandaar ook de mores om Nederlands te spreken. 'Want,' zei ze: 'als we een beetje Nederlands spreken en een beetje Maleis, dan wordt het koeterwaals.' En daar had ze een hekel aan. Ze had ook voor het Maleis kunnen kiezen. Maar dat leek haar niet handig. Zij was diegene die vorm gaf aan ons thuis. Papa vond dat prima.
Mijn moeder was de spil in ons gezin, hoewel zij er ook vaak niet was. Ze verdiende bij op de veiling in Geldermalsen, bij Daalderop in Tiel en in de Tielse horeca. Ze caterde ook voor de gemeente, onder andere bij B&W. Zeker op latere leeftijd was mijn moeder vaak op sjouw voor anderen, ook in haar functie bij het Leger.
Toen we in Tiel woonden, werkte papa op de glasfabriek in Leerdam. Daar heeft hij meer dan 25 jaar gewerkt. Dat is één van die dingen: trouw zijn. Dat hebben Molukkers erg hoog in het vaandel. Daar waar je werkt, daar blijf je. Dus mijn vader ging dag in dag uit met de trein van Tiel naar Leerdam. Hij deed ook ploegendiensten. Als mama er niet was, dan was er altijd wel een tante die ons opving.
In die jaren turnde ik actief in de Tielse gymnastiekvereniging “Hellas”. In het Leger des Heils vond ik in de muziek mijn plekje, in de gitaarbrigade en als jeugdzangleidster.
De feesten die we hadden in de woonwijken, vroeger en nog steeds, het samen koken, samen organiseren en voorbereiden, heb ik van heel dichtbij meegemaakt. Ook bij mijn moeder thuis. Ook al deden mijn moeder en vader niet mee aan de RMS-activiteiten, ze gaven wel aan de collectebus die langs de huizen kwam en ondersteunden als er hulp werd gevraagd om bijvoorbeeld voor de gemeenschap te koken. Mama stond ook altijd klaar met raad en daad en was vaak diegene die jongeren stimuleerde om door te studeren.
Opleiding
In het gezin zelf werd de saamhorigheid langzaamaan minder. Ik ging het huis uit en mijn oudste zus ook. De anderen gingen nog naar school.
Vanuit Tiel ben ik naar Arnhem gegaan om de opleiding tot kleuterleidster te volgen. Ik heb in Tiel de MULO mogen doen. Ik wilde naar de HBS en zelfs naar het Gymnasium. Mijnheer Versluijs, de CAZ-medewerker voor de Tielse woonwijk, bepaalde echter dat de kinderen naar een bepaalde opleiding moesten. We mochten niet zelf kiezen. Ik moest eigenlijk naar de huishoudschool. Mijn moeder weigerde dat en zei: 'Zij wil heel graag verder leren en niet naar de huishoudschool!' Goddank mocht ik toen naar de MULO. Na de MULO moest ik eigenlijk gaan werken. Toen zei mijnheer Versluijs: 'Nou ze heeft haar MULO-diploma, dus ze kan gaan werken op kantoor, of in een winkel.' 'Nee,' zei mama: 'ze wil graag juf worden.' Het werd smeken, bidden. Mijn moeder hield voet bij stuk tegenover deze neo-koloniaal. Uiteindelijk mocht ik naar de opleiding voor kleuterleidsters in Arnhem. Dat werd mede door het CAZ, het Commissariaat Ambonezenzorg geregeld. Toen heb ik samen met Martina Latumahina, ook uit de wijk, de studie gevolgd in Arnhem.
Rubriek 'Behaalde diploma's' in Pertemuan met MULO-diploma van Sara, 1963, nr. 9
Voor de praktijkdagen bleven we in Arnhem wonen bij een Nederlands echtpaar. De familie Goedhart: zij was heilgymnaste en hij was arts. Ze hadden samen heel veel tropenjaren op Java. Ze woonden aan de Johannes Vermeerstraat in een hele mooie buurt vlakbij Sonsbeek. Haar vriendin, juffrouw Van Zetten, was directrice van de school. Zij vertelde dat ze twee Molukse meisjes op school had. Mevrouw Goedhart (tante An) zei toen: ‘Kunnen ze dan niet beter de hele week in Arnhem blijven? Dat op en neer reizen doet geen goed. Ze komen in ons huis. Dan kunnen ze veel meer meemaken van het leven in een Nederlands gezin.' Dat is toen zo gebeurd en toen hebben we een paar jaar bij hen gewoond. Ik was toen 16 en ik vond het heel leuk. In de weekenden was het feest als we naar huis in Tiel kwamen. Bij Martina ook. Vanaf het najaar van 1964 raakte ik bevriend met een Hollandse jongen uit Leerdam. We trouwden in 1968.
Bij oom Cees en tante An Goedhart voelden we ons thuis. We hadden daar een eigen verdieping. Er werd wel voor ons gekookt. Ze woonden in een prachtig huis met alle luxe die je je maar kon bedenken. We werden heel gastvrij onthaald. Zij hebben alles zelf bekostigd. Ze wilden er geen geld voor hebben van het CAZ. Het waren mensen die verder keken. Ze hebben zelfs een piano voor ons aangeschaft. Vooral mijn moeder was daar blij mee. In haar jonge jaren op Ambon maakte zij al kennis met de piano bij een Nederlands gezin. Er moest altijd muziek zijn. Iedereen speelde iets bij ons thuis. Piano, accordeon, gitaar en ukelele. Muziek is ook thuis. Daarom, waar je ook bent, als er een piano is, dat is voor mij heel belangrijk. Toen mijn man en ik in Brussel gingen wonen (1994-1997) hebben we daar ook meteen een piano aangeschaft.
Eerste periode van thuis weg
Wat heel veel indruk heeft nagelaten, is dat ik als Moluks meisje vanuit mijn thuissituatie veel mogelijkheden heb gekregen om de dingen te doen die ik leuk vind. Ik voel me een zondagskind: op pianoles, naar de MULO gaan. Voor het Leger des Heils heb ik ook veel mogen doen. Ik had het gevoel dat we als Molukkers extra aandacht kregen om datgene te bereiken wat je wilde bereiken.
Soms begrijp ik de geluiden niet van Molukse mensen van de tweede en de derde generatie, dat zij die kansen niet hebben gekregen. Misschien is het wel zo, maar hoe komt het dan dat ik dat niet herken? Komt het omdat ik een strijdbare moeder had? Komt het omdat ik door mijn opvoeding durf te zeggen wat ik wil? Dat ik op durf te komen voor mij en mijn kinderen? Komt het doordat ik van jongs af aan thuis raakte in de Nederlandse samenleving?
Ik geloof dat die eerste 15 jaar in Nederland bepalend zijn geweest voor wat ik nu ben. Dat heeft veel te maken met educatie. Ik heb de mogelijkheid gekregen in Nederland. En ook genomen. Dat is de geest die op de één of andere manier van mijn moeder is uitgegaan. Je schouders eronder zetten. Dan zijn er geen belemmeringen. Dan kun je alles bereiken en je overal thuisvoelen.
De ouderen van de tweede generatie, die ik bung en usi noem, hebben het veel moeilijker gehad. Zij zijn in hun schoolloopbaan zo verstoord geweest. Van tangsi naar tangsi en toen kwamen ze hier. Met een nieuwe taal, in een nieuwe omgeving, en met overtuigingen die ik niet heb gekend. De meesten zijn in fabrieken terecht gekomen, in de zorg, of deden seizoensarbeid. Ik weet van de Elzenpasch en uit Capelle dat er veel waren die gingen varen. Bij de Holland-Amerika Lijn bijvoorbeeld. Een enkeling is doorgedrongen tot de universiteit. Maar die hebben er echt hard voor gewerkt. Doordat mijn man bij de Marine diende, raakte ik ook snel thuis in de marinesamenleving. In de periode dat wij in Den Helder woonden, van 1969 tot 1974 en van 1978 tot 1988, maakte ik intensief kennis met de groep “Marine-Molukkers” daar. Met hen heb ik actief meegedaan met het uitdragen van de Molukse cultuur en geschiedenis.
Werk
Ik heb de opleiding voor kleuterleidster afgerond in Arnhem. Tot mijn pensioen in 2011 stond ik voor de klas, meestal bij de kleuters. Op vrijdag stond ik voor groep 8. Dat was heel leuk. Het onderwijs is erg veranderd. Je was als kleuterleidster verplicht om extra cursussen te doen, zodat je breed inzetbaar werd op de basisschool. Ik heb alle groepen gehad. Per 1 september 2011 ben ik uiteindelijk na 31 dienstjaren gestopt met werken. Vanaf mijn 20e jaar stond ik voor de klas. Op mijn tweeëntwintigste ben ik getrouwd en toen bleef ik tot aan de geboorte van ons eerste kind in 1972 werken. Vervolgens bleef ik enige jaren thuis bij ons gezin toen de kinderen nog klein waren. We kregen 3 kinderen. Tussendoor bleef ik werkzaam in het onderwijs. Vanaf 1988 hier in Den Haag.
Kennismaking met echtgenoot (Leerdam/Tiel)
Ries (echtgenoot) vertelt: 'Er kwamen in het stadje waar ik woonde, Leerdam, meer dan 10% inwoners bij toen er een Molukse wijk werd gebouwd. Van 10.000 inwoners werden het er in één week ruim 11.000. Ik was 15, 16 jaar en dacht: Wat zijn dit voor mensen. Ik stapte op de fiets en ging kijken hoe dat zat. Ik heb ergens aangebeld en er deed een jongen van ongeveer mijn leeftijd open. Ik vroeg: 'Wie zijn jullie en waar komen jullie vandaan?' Hij nodigde mij binnen en zijn moeder maakte thee en zette versnaperingen op tafel. Het werd een vriendschap voor het leven. Wim Kipuw heet hij. We zijn nu nog steeds boezemvrienden. Wim was mijn getuige toen Sara en ik trouwden.
Sara: We hebben elkaar ontmoet door Leerdamse jongens van de band Black Sharks die Ries had leren kennen. Hij is een keer met hen meegegaan naar een feest in Tiel. Chance, een voetbalclub van Molukkers in Tiel won die zomer het Betuwse zondagavond-voetbaltoernooi. Dus gaf de wijk een groot feest en had deze band uit Leerdam uitgenodigd. Zo kwamen we elkaar daar op dat feest tegen. Ik was helemaal niet van plan om daarnaartoe te gaan, want ik was een beetje moe. Ik had de hele week in Arnhem gestudeerd, maar had me over laten halen en zo is het gekomen.
Sara en Ries met een fotokopie uit de krant van de erewacht bij hun huwelijk (foto Anneke Savert)
Een eigen thuis
We begonnen in Uden. Daar was mijn eerste school en toen zijn we in Tiel getrouwd. Ries reisde heen en weer naar Rotterdam (hij zat toen bij de mariniers). Later gingen we naar Den Helder. Door het werk van Ries bij de marine zijn we meerdere keren verhuisd en woonden we in veel plaatsen. Ik weet niet of ik het nu nog zou doen.
Tijdens zijn marineloopbaan heeft Ries nog een studie politicologie gedaan.
Het leuke is dat ik een man heb getroffen die al zoveel wist van Indonesië. Hij heeft er ook een afstudeerproject van gemaakt toen hij aan de VU studeerde. Dat deed hij als bijstudie. Hij was al marineofficier en heeft toen in de avonduren propedeuse/kandidaats politicologie gedaan met internationale betrekkingen als afstudeerrichting. In het kader van het doctoraalproject over Indonesië schreef Ries over de ontwikkelingen op het Javaanse platteland door de ‘groene revolutie’. Zijn afstudeerproject aan de VU betrof de maritieme expansie van de toenmalige Sovjet Unie. Voor die afronding werd hij vrijgesteld van actieve dienst en in die tijd woonden we in Krommenie. Daar is onze tweede zoon geboren. In 1978 gingen we terug naar Den Helder. Ries ging weer naar zee. In 1984 kregen we tot onze grote blijdschap een dochter.
In 1988 zijn we naar Den Haag verhuisd omdat Ries werd overgeplaatst naar de Defensiestaf. Tussendoor werkte hij drie jaar als militair adviseur bij de Nederlandse NAVO-delegatie in Brussel en woonden we daar ook. Dat was een hele leuke periode. Je hebt met zoveel mensen te maken van overal vandaan. In die tijd was de Berlijnse muur al gevallen en kregen wij ineens ook mensen uit Oost-Europa over de vloer. We hebben veel georganiseerd om mensen samen te brengen. Die drie jaar heb ik niet voor de klas gestaan. Het huis in Den Haag hielden we aan. We wonen nu weer in Den Haag en onze kinderen hebben hier lang bij ons gewoond en komen gelukkig nu met onze kleinkinderen af en toe “op honk”.
Of ik nu hier in Den Haag woon, in Den Helder of in Brussel, ik voel me overal thuis omdat ik op de één of andere manier die bagage van het weten wie je bent met me meeneem. Ook belangrijk is: je bent thuis, daar waar je gekend bent.
Gekend wil zeggen, dat als mensen aan je vragen: wie ben je eigenlijk? Dat je kunt zeggen: ik ben ik, die en die zijn mijn ouders en dit is mijn geschiedenis. Dan kun je overal terecht. Want ik ben niet zozeer in de Molukse cultuur en traditie opgevoed zoals mijn nichten en neven in Capelle, en de familie van mijn moeders eerste mans kant in Bovensmilde. In de Molukse kerk ben ik niet thuis. Maar mijn moeder heeft wel verteld over onze waarden en normen. Over wat het pelaschap betekent en wat het betekent dat je er voor elkaar moet zijn.
Na ons huwelijk hebben we onze plek in de Lutherse kerk gevonden.
Pela en tradities
Je kent het pelaverbond dat onze voorouders vroeger hebben ingesteld. De afspraak dat je elkaar helpt. Eén dorp kan weinig voor zichzelf doen. Maar ben je met zijn tweeën dan kun je elkaar helpen met de oogst, de visvangst en kerk- of moskeebouw. Al dat soort dingen. Dat geldt ook onderling voor moslim- en christendorpen. Het geeft rechten, maar kent ook zijn plichten. Dat zijn dingen die erg belangrijk zijn in de Molukse cultuur. Mijn vader en moeder hebben ons dat heel duidelijk bijgebracht. Wij zijn wel westers georiënteerd grootgebracht, maar met waarden en normen die onze ouders hebben meegekregen van hun ouders.
Eén van de dingen is dat als “orang Maluku” elkaar op straat of in de wijk ontmoeten, je niet gewoon langs elkaar heen loopt. De herkenning is een stukje dat bij ons hoort. Dat zit in je genen. De één krijgt het nog veel meer mee in zijn opvoeding dan de ander. Soms ben ik wel eens jaloers op mijn neven en nichten. Dan zeg ik: 'Hé, mama Lo heeft dat niet verteld.' Maar dan zeggen zij altijd: 'Jouw moeder was een geweldige vrouw, want zij heeft het beste van de Molukse en van de Nederlandse cultuur kunnen combineren. Daar krijg je prachtige mensen van. Mensen die ook respect hebben voor datgene waar je niet zelf helemaal in bent grootgebracht.' Mijn moeder vertelde ons dat haar vader altijd zei: 'Heel veel dingen zijn bruikbaar. Maar zaken die jou kunnen belemmeren in je ontwikkeling, gooi die overboord. Die heb je niet nodig!' Zo zijn wij opgevoed. Gebruik je volle verstand en gebruik ook je hart. Dat heeft weer te maken met de verbondenheid die je hebt met je “bangsa”. Met de mensen waarmee je gereisd hebt vanaf de tangsi, en vanaf de tangsi op de boot naar Nederland. We hebben heel wat meegemaakt. Dat is onze geschiedenis. Die geschiedenis mag je nooit, nooit vergeten. Die moet je bij je dragen. Altijd. Maar verder moet je hier in Nederland de mogelijkheden die je krijgt gebruiken. Gebruik je talent.
Ik ben met alle drie de kinderen op Ambon en Seram geweest. Dat is één van de dingen die ook vooral Ries heeft aangemoedigd, zodat de kinderen weten waar opa en oma vandaan komen. Dat is ook een stukje identiteit. Ik heb best een aantal dingen gemist die mijn neven en nichten wel hebben meegekregen in hun echt Molukse opvoeding. Maar die zijn mij niet vreemd.
Links: Voorouderbeelden uit verzameling Sara de Weerd-Walakutty. Rechts: boven: een doorboord been van een halsketting van Seram, gekregen van mijn vader; onder: een steen, gevonden op het strand van Liang Protestan op Seram, voor het huis van mijn zus Deborah (foto Anneke Savert)
Empathie
Mijn moeder overleed in 1992. Mijn vader is in 2009 met zijn tweede vrouw teruggegaan naar Ambon (Hatalai). Hij is voor haar gegaan en hij had zo'n heimwee naar ons, zijn kinderen. Hij had heimwee naar hier! Hier heeft hij het grootste gedeelte van zijn leven gewoond. Tot april 2009. Hij wist het zelf nog heel goed. 'Op 26 april ben ik weggegaan uit Nederland,' zei hij, 'ik wil nu naar huis'. Hij overleed in 2011.
De laatste keer dat ik in 2011 met mijn oudste zoon naar mijn vader ging en hij zag dat zijn grootvader op een hurktoilet moest zitten, zei hij: ‘Mam dit kan echt niet. Opa is Nederland gewend. Daar zat hij op een gewoon toilet. Ik ga zorgen dat hij op een gewoon toilet komt.’ We waren daar maar 6 dagen. Mijn zoon heeft het voor elkaar gekregen met mijn broer en neef: een toilet gekocht met waterreservoir en helemaal omhoog de bergen in gesjouwd. Naar Hatalai. Mijn zoon zei: 'Hij moet zich hier thuisvoelen. Hij is al zo ontheemd.'
Moeder en de kerk
Mijn moeder was één van de eerste vrouwelijke theologiestudenten bij de GIM. Ze was afgestudeerd als predikant maar kon niet worden beroepen omdat ze vrouw was. Ze kreeg zelfs geen toestemming om te preken. Maar ze schreef vaak preken voor de eredienst in de Molukse kerk in Tiel. Toen heeft zij zich actief ingezet voor het Leger des Heils en is ze ook plaatselijk officier geworden. Ze kende het Leger des Heils nog van Ambon. Het Leger was meer sociaal-maatschappelijk gericht en wil tegelijkertijd volop kerk zijn. Daarin voelde zij zich thuis. Mijn moeder kon net als zoveel Molukse moeders heerlijk eten koken. Haar spekkoek was landelijk bekend. Volgens mij is er niet één Molukse moeder die niet goed kan koken. De tantes vonden het heel gezellig om met haar op te lopen en samen te koken en te praten. Wij waren in de Elzenpasch ook het eerste gezin met televisie en dan kwamen de buurtkinderen allemaal bij ons kijken. Maar ook de mensen van het Leger des Heils, die nog geen TV hadden, kwamen bij ons. Zelfs in zo'n landhuis konden wij een thuis zijn voor sommige Nederlandse mensen. Mijn moeder maakte gewoon een sfeer van: 'Je bent welkom. Wat je bent of hoe je eruit ziet, dat maakt niets uit.'
Later in de woonwijk werd zij regelmatig gevraagd om ondersteuning te geven bij catechesatie, zondagsschool en preken. Niet dat ze op de kansel mocht, maar ze hielp met een preek opzetten en dergelijke. Zij zei altijd: 'Als er ergens een deur dicht gaat, gaat er ergens anders wel weer een raam open.' Ze was een vraagbaak. Ze was er niet alleen voor ons kinderen, maar voor de hele gemeenschap. Niet alleen om te vertalen, maar ook om adviezen te geven. Als een mediator tussen de Molukse en Nederlandse gemeenschap.
In Tiel in de jaren '70 tijdens de Molukse acties heeft ze veel goed werk verricht, onder andere ook als vraagbaak voor de gemeente. Jarenlang vervulde zij een brugfunctie tussen Nederlanders en Molukkers in Tiel. Zij is uiteindelijk voor al haar werk op kerkelijk en maatschappelijk gebied onderscheiden. Op 29 april 1981 werd zij koninklijk onderscheiden in de Orde van Oranje Nassau. Op 10 februari 1985 ontving zij bij haar afscheid als plaatselijk officier van het Leger des Heils de erelegpenning van de gemeente Tiel.
Wat waren wij trots op haar!
Mijn moeder was geen vrouw die nadruk legde op mooie kleren of uiterlijk. Ze zag er verzorgd en netjes uit. Het was een heel sobere en eenvoudige vrouw. Zij kon heel integer vanuit haar innerlijke beschaving met een burgemeester praten of met een commandant van Ries op het schip. Toen hij officier werd, had hij haar en zijn moeder uitgenodigd om aanwezig te zijn bij de beëdiging en daar staat ze dan gewoon op de receptie met een glas sherry en een hoed op. Maar ze kon ook bij het Leger werken met arme sloebers en mensen die geen geld meer hadden en aan de deur kwamen. Daar kon ze ook mee omgaan. Je voelde je bij haar altijd thuis. Mijn broers en zussen hebben allemaal die drive van haar meegekregen en zijn daarmee zo hun eigen weg gegaan. Dat opkomen voor jezelf en voor de ander die dat niet kan en kan verwoorden, is bij ons allemaal de basis. Ze leeft al jaren niet meer, maar ze is toch dagelijks aanwezig. Je bent pas dood als niemand meer over je praat.
Bezoek Indonesië
Ries en ik gingen voor het eerst naar Indonesië in 1973: naar Java, Celebes, Ambon en Seram. Daar vonden wij de familie en mijn destijds achtergebleven halfzus Deborah terug. Ze was intussen getrouwd met een predikant uit Kei. Ze woonden op Zuid Seram. Het was musim timur, het natte seizoen, met veel regens en stormen. We hebben een bootje gecharterd en zijn toch gegaan. Het was een vreselijke reis. Ries lag op een gegeven moment helemaal ziek in het vooronder. Toen zei een van de bootjongens: 'We hoeven niet bang te zijn. We zijn niet in levensgevaar, want we hebben Tuhan Jesus (Ries had destijds een enorme baard) aan boord.' We kwamen veilig aan, midden in de nacht. Er was geen haven en geen kade... met koffers op het hoofd en met je zieke lijf in het water springen en dan het laatste stuk tot aan het strand van Liang protestan. De jongens van de boot zijn aan boord gebleven, en ze zeiden: 'We kunnen niet lang blijven. Nu is het eb, straks is het weer vloed en vóór die tijd moeten jullie zorgen dat jullie weer klaar zijn, dan kunnen we weer terug vóór de ombak keras (grote golven).'
Toen hebben we de hele familie, mijn zus, haar man en drie kleine kindjes meegenomen. Alles ging aan boord en we gingen meteen terug naar Ambon. Daar hebben we veel gepraat. Deborah vertelde dat ze als jong meisje in huis was bij haar tante, de zus van haar vader die onthoofd is, en ze moest al het huishoudelijk werk doen. Voor haar geen onderwijs. Ze heeft dus heel erg geleden onder het feit dat ze geen moeder in de buurt had. Ze werd echt als een stiefdochter bedeeld. Ze is wel door de kerk mee opgevoed en uiteindelijk getrouwd met een dominee en heeft haar weg gevonden. Ze vertelde, en dat vond ik heel aangrijpend, dat ze heel vaak aan het strand stond en dan om mama riep.
Mijn moeder is daarna verschillende keren naar Indonesië gegaan en kon Deborah na 23 jaar in haar armen sluiten.
In 1975 gingen Ries en ik samen met mijn moeder en ons zoontje Jurriaan naar Indonesië en hebben plekken op Celebes opgezocht waar ik als peuter ben opgegroeid. In Makassar bezochten wij Fort Rotterdam, waar wij ook hebben gewoond. Mijn moeder vertelde in Sungguminasa: ‘Oh, dat daar was de gezamenlijke keuken, dat was de slaapbarak (nr IVB stond er nog op) en bij die keuken hebben we ons schuilgehouden tijdens de gevechten in augustus 1950'. Toen kon ik me weer flarden herinneren. Met mijn moeder zagen we dus ook hoe klein die ruimte eigenlijk was waar we met man, vrouw en kinderen allemaal bij elkaar moesten slapen.
Mijn blinde vlekken zijn toen een beetje ingevuld. Het moet voor mijn moeder heel zwaar geweest zijn om in 1950 te moeten vertrekken naar Java en daarna in 1951 naar Nederland.
Fort Rotterdam, 1948 (MHM/coll. Van Maarschalkerweerd)
Ze heeft er niet veel over losgelaten. Ze was een mens van: kijk niet te veel achterom. Dat maakt je murw. Met de geest van strijdbaarheid en het ondernemerschap uit haar familie kwamen wij aan in Nederland en dacht mijn moeder: 'Ik moet ervan maken wat er van te maken valt. Er is geen tijd om achterom te kijken. Dat komt later wel.'
Het verleden is geweest, maar je moet het niet vergeten. Je moet dingen doorgeven aan je kinderen. In 1951 sloegen wij een nieuwe weg in. Je weet nooit waarom het zo gegaan is. Mijn moeder was een erg gelovige vrouw. Zij geloofde in leiding van boven waardoor wij ooit hier gekomen zijn. Ze zei ook vaak: ‘Door hier te zijn kunnen wij veel betekenen voor de mensen daar op Ambon’.
Niet alleen welvaart, maar ook welbevinden is belangrijk. Heb je een goede job, dan kun je alles kopen. Maar welbevinden van mensen, dat mensen goed zijn voor elkaar en het milieu, daar moet je echt zelf aan werken. Als ik denk aan de verhalen van mijn moeder, hoe in de tangsi de dingen schoon werden gehouden. Ieder nam zijn verantwoordelijkheid en was niet alleen verantwoordelijk voor zijn eigen plekje, maar voor het hele kampterrein. Nu is het in bepaalde dorpen in de Molukken ook nog zo, maar in Ambonstad lijkt het of je niet meer gebonden bent aan verantwoordelijkheid voor elkaar. Het huisvuil bijvoorbeeld, ligt op straat en op de mooie stranden. Hier is nog veel te doen. We zagen het allemaal in 2008 en in 2013.
Kerusuhan
Over de kerusuhan [red. burgeroorlog, vanaf 1999] hoorden en zagen we vanaf begin tot eind veel via de televisie. Paulien Parera hield ons dagelijks op de hoogte, wat veel indruk maakte. Wat zo goed van haar was: zij gaf veel detailinformatie over de situatie ter plekke, ook over wie waar bij betrokken waren, en noemde slachtoffers bij naam en toenaam. Zo wisten de mensen hier meer over het wel en wee van hun eigen familie. Een geweldige vrouw. Alle informatie over de kerusuhan versterkte bij ons en onze kinderen het bewustzijn van onze Molukse wortels.
Molukse vrouwen hier in Nederland startten met activiteiten zoals een stille tocht voor de mensen op Ambon en toen ik dat op TV zag dacht ik: daar wil ik bij zijn. Ik reageerde op de Molukse oproep aan Nederlanders. Dit moest ook Nederlanders aanspreken, want we hebben een gezamenlijke, eveneens vaderlandse geschiedenis. Toen sloot ik me aan bij de moslim-christelijke vrouwengroep “Vrouwen voor Vrede in de Molukken”. Het was heel goed om als moslim- en christenvrouwen hier in Nederland elkaar echt te ontmoeten. Want voorheen deed ik dat niet. Ik wist niet eens of ik moslim pelas had. Moslim Molukkers wonen in Nederland apart van Molukse christenen in Ridderkerk en Waalwijk. Voorheen had ik nog nooit een gesprek met een moslim Molukker gevoerd. VvVM organiseerde ook weekeinden met Molukse christen- en moslimvrouwen samen. Dat was een eyeopener hoor. Ongelooflijk. Dat dit moest gebeuren om elkaar echt te leren kennen. Wij wilden daar de Molukkers helpen om tot elkaar te komen en elkaar weer terug te vinden. Dat gebeurde tegelijkertijd bij ons. Dat was het mooie van de Vrouwen voor Vrede op de Molukken. Ik deed actief mee tot 2010.
Links: Verbrande resten na de kerusuhan op Banda. Rechts: Kerkje Banda, gerenoveerd na de kerusuhan (coll. Sara de Weerd-Walakutty)
Vanuit die periode ben ik ook heel veel gevraagd om bij Nederlandse vrouwenverenigingen te spreken. Ook de Nederlandse Lutherse Vrouwen Bond gaf gehoor aan de oproep van VvVM. Samen met de vrouwennetwerken van IKV, Pax Christi en de Nederlandse Raad van Kerken konden wij het verhaal verder vertellen. Niet alleen over de kerusuhan maar ook over onze gezamenlijke Nederlands-Molukse geschiedenis vanaf maart 1599.
Mede daardoor zijn projecten tot stand gekomen. In heel Nederland zijn mensen opgestaan en hebben met vallen en opstaan één en ander opgestart. Iedereen was betrokken en kwam in actie voor wat daar gebeurde. Tegelijkertijd moesten we onderkennen dat er nauwelijks contact was tussen de christen- en moslim Molukkers in Nederland. Die conclusie kwam voort uit onze studieweekeinden. Dat wat wij wilden daar op Ambon, was ook in Nederland niet voor de hand liggend. De katholieke Keiezen wonen in aparte plaatsen. De moslims apart van de christenen, de Midden-Molukkers apart van de Zuidoost-Molukkers. Dat is nog steeds zo. Alleen in familieverband kom je elkaar wel tegen.
Verbrande parang, gevonden in het struikgewas van de protestantse kerk van Banda tijdens een bezoek in 2008, na de kerusuhan (foto Anneke Savert)
Organisatie en identiteitsbesef
Het meedoen in die vrouwengroep heeft de Molukse identiteit in mij zeker versterkt. Ik was al een aantal keren in Ambon en op Seram geweest. Vier keer met Ries, een paar keer met de kinderen en nog een keer met mijn vader en moeder apart. In 1993 en 1996 was ik met de kinderen op Ambon en Seram om met hen de kampong van hun opa en oma te bezoeken, zodat zij de weg zouden weten en hun familie zouden kennen. Onze kinderen hebben we Nederlands opgevoed, maar de Molukse waarden, normen en verhalen zijn wèl overgedragen. Ook de muziek en zang uit de Molukken, en bepaalde Molukse woorden en gezegden. Toen mijn moeder nog leefde en mijn vader nog in Nederland woonde, kwamen zij bij bezoeken aan mijn ouderlijk huis ook in aanraking met de Molukse taal. We hebben veel boeken over de Molukse geschiedenis, over Molukse mythen, sagen en sprookjes in huis. Tijdens mijn bezoeken aan de Molukken ben ik zelf meer Ambon-Maleis gaan spreken. Het was voor mij een ontdekking dat er vanuit mijn jeugd, ondanks mijn Nederlandse opvoeding, veel van de Molukse taal is blijven hangen. Ik spreek niet zoals mijn neven en nichten in Capelle en Bovensmilde dagelijks Maleis, maar ik kan me goed verstaanbaar maken. Omdat onze kinderen geboren zijn uit een Molukse moeder en een Nederlandse vader, vinden wij dat alle dingen over hun oorsprong in huis aanwezig moeten zijn. Dus boeken, beeldmateriaal, muziek, noem maar op. Daarom zijn reizen ook zo belangrijk en hebben we gezegd: ‘Je moet ernaartoe. Je moet daar geweest zijn en de geur ruiken van het land en van de aarde waar je grootouders geboren zijn.' Als je eenmaal op Ambon of op Seram bent geweest, laat dat je niet meer los. Dat zit in je lijf, in je hoofd en in je hart.
De kinderen waren toen de kerusuhan uitbrak, ook helemaal in de war. Zij zijn, net als wij, opgevoed met de mythe van Ambon manisé: Ambon is lieflijk. Het is een paradijs, het is veilig, er is vrede. Iedereen leeft daar goed met en naast elkaar. We hebben onze ogen gesloten voor dat er ook sociaal-maatschappelijk wel wat aan de hand zou kunnen zijn tussen moslims en christenen. Hier leefden wij daar ver vandaan en ook door de verhalen van onze vaders en moeders hadden wij dat lieflijke beeld van Ambon. De kinderen hebben dat ook een beetje ervaren tijdens onze reizen. Wij kwamen natuurlijk ook alleen bij familie. Daar was het goed. Over het dagelijks leven, wat zich verder maatschappelijk afspeelde, daar was weinig zicht op, behalve familieverhalen. Bij het begin van de kerusuhan realiseerden wij ons pas met een schok dat wij tijdens onze vakantiereizen alleen christelijk Maluku bezochten. Dus toen wij hoorden en zagen hoe dorpen elkaar bestookten, was dat ook voor onze kinderen vreselijk!
Maar zij zijn daar wel geweest. Ook nu, als ze over Ambon horen, hebben ze de beelden en de ervaring van hoe het is om daar bij hun familie te zijn. Zij hebben met de familie van hun opa en oma gesproken en samengeleefd. Dat is iets wat heel veel Molukse jongeren die dat ooit hebben meegemaakt, nooit zullen vergeten.
Thuis
Vroeger was voor mij thuis bijvoorbeeld samen de afwas doen. Zo'n plek waar je elkaar wat toevertrouwt en geheimen vertelt. Dan had ik even mama voor mij alleen of mijn vader. Vroeger bij mijn vader achterop de fiets, later samen fietsen. Dat is voor mij thuis. Ik kan ook gemakkelijk bij iemand anders thuis zijn. Als ik voel dat die ander mij herkent of dat ik diegene vertrouw, kan ik mij heel snel thuisvoelen. Mijn vader en moeder, mijn man en ik samen met onze kinderen zijn op verschillende plekken geplaatst geweest. Dat was nooit een probleem. Ik kon mij heel makkelijk thuisvoelen want voor mij is het ook thuis om anderen een welkom gevoel te geven. Heimwee naar vroeger heb ik niet, ik vond ook altijd snel een nieuwe baan in het onderwijs. Het leven was goed.
Thuis maakte ik door mensen te ontvangen. Of het nu in een klein of groter huis was. In Den Helder woonden we in een kleine eengezinswoning in het oude centrum. Daar kon ik ook het hele scheepsteam van Ries uitnodigen en zaten mensen gewoon op de grond. Dat maakte niet uit. Dat is één van de hele goede dingen die ik heb meegekregen van mijn jeugd in de Molukse woonwijk. Samen eten, drinken, met elkaar zijn. Ramai ramai. Dat hoort erbij. In Den Helder zeiden ze tegen ons: ‘Je had geen betonnen muren, maar muren van rubber, want het kon opgerekt worden’.
In Brussel hadden we een prachthuis. Vrijstaand met twee grote tuinen. Daar was ook iedereen welkom.
Tegenwoordig zijn vaders en moeders vaak buitenshuis. Als zij werken worden de kinderen elders opgevangen. Vroeger hoefde ik financieel niet per se te werken en kon ik er zijn voor de kinderen toen ze jong waren. Toen ze eenmaal zelfstandig naar school konden, ging ik weer voor de klas. Dat was mijn passie: lesgeven.
Na schooltijd moet er voor kinderen een thuis zijn. Dat moment van een kopje thee drinken, samen aan tafel zitten en praten, samen eten, de dag op de één of andere manier afsluiten met voorlezen of een liedje zingen, horen bij thuis. Overal waar ik nu in ieder geval Ries bij me heb, kinderen en kleinkinderen in de buurt zijn en ik mensen ontmoet die met mij wijn willen drinken en met mij willen eten, daar ben ik thuis.
Tijdens een reis in 1973 op Ambon, kwamen wij na een lange tocht te voet door de bergen aan in kampong Hatalai. De familie ontving ons hartelijk en nodigde ons uit aan een mooi gedekte tafel, met prachtig wit linnen. Als je mensen met je beperkte middelen daar in de bergen zo kunt ontvangen aan een met zorg en aandacht gedekte tafel, dan geef je mensen een echt thuisgevoel.
Droom
Mijn droom is dat mijn kleinkinderen in een samenleving kunnen wonen, leven en werken, waar kerk en moskee in harmonie naast en met elkaar kunnen bestaan. We merken nu aan de ene kant verdraagzaamheid en tegelijkertijd aan de andere kant zo ontzettend weinig tolerantie en onbegrip voor elkaar. Ik geloof in het goede van de mensen. Ik geloof erin dat het goede uiteindelijk wint van kwaad en intolerantie. Ik geloof in mensen. Ik zie zelf in mijn kinderen goede mensen en ook in de partners van onze kinderen en ik hoop dat mijn kleinkinderen ook zo mogen worden. Dat is een droom, ja. Dat ze opstaan voor een ander en goed voor zichzelf zijn. Dat moet, anders kun je niet goed voor een ander zijn. Dat ze opkomen voor mensen die geen stem hebben. Dat ze durven verwoorden zoals wij een klein beetje hebben kunnen doen met Vrouwen voor Vrede op de Molukken. Terwijl je in eerste instantie iets wilde doen voor een ander overzee, inspireerde je elkaar hier in Nederland.
Toekomst
Wat ik wil meegeven aan de jongere generatie is: ga echt een keer naar Maluku. Bezoek het dorp waar je opa en oma vandaan komen, ook al wonen er nu andere mensen en is de samenleving niet meer zoals 60 jaar geleden. Ze hebben daar nu ook moderne apparatuur. De tijd gaat door. En daar zegt men: ‘Wil je iets meer weten over tradities en de Molukse cultuur? Ga dan naar Nederland’. Het is hier heel erg goed bewaard gebleven. Dat ervaar ik als een zegen. Want nu mijn moeder en vader er niet meer zijn, kan ik toch heel veel uit boeken halen en navragen, omder andere bij de Stichting Moluks Historisch Museum, die ons erfgoed beheert. Dat is essentieel. Het is belangrijk om te weten waar je vandaan komt en waar je wortels liggen. Je moet er iets van kunnen proeven. Ik weet het van jongeren. De meesten hebben natuurlijk het geld niet om vaker terug te gaan, maar één vakantie alleen al is genoeg voor je verdere leven in Nederland, in Amerika, of waar dan ook. Want je neemt het overal mee. Het maakt niet uit waar je daarna je thuis vindt. Ooit moet je daar geweest zijn.
Ik heb nog één echte koppeling met mijn verleden. Er woont nog een zus van mijn vader in Capelle. Onlangs vierden wij haar 91ste verjaardag. Enige dagen later was ik met mijn kleinkinderen bij hun oma Fien. Zo gaat ons verhaal weer verder.
Ik hoop dat wat ik zelf heb meegekregen van mijn vader en moeder, dat mijn kinderen daar wat van meenemen. Nu, op latere leeftijd, besef ik hoe belangrijk het is dat je weet wat je verleden is. Zonder verleden geen toekomst. Het is vooral de verbondenheid met je gezin, je familie, je grootfamilie en je pela. Dat is iets uit het verleden, maar daar kun je ook de toekomst op bouwen. De toekomst zit in de verhalen uit het verleden die als zinvol worden meegenomen. Doe de ballast weg zou mijn moeder hebben gezegd. De Nederlandse Molukkers hier hebben genoeg goede bronnen. Als je geen vader en moeder meer hebt die het kunnen vertellen, is er altijd wel een oom en een tante in de wijk die graag vertellen over Maluku. Het is fijn om zowel een moederland als een vaderland te hebben. Ik vind één van de mooie dingen van de Molukse gemeenschap hier in Nederland dat ik mezelf daar thuis mag voelen. In Capelle of in Bovensmilde bij mijn familie ben ik thuis. Als ik kom, ben ik ook één van hen. Dat voelt speciaal. Dat blijft.
Bekijk video: mevr. G.K. Tuwanakotta-Lohmüller, dochter van de beheerder van Elzenpasch (Tiel), beschrijft foto's van Elzenpasch.
© fotografie en teksten Anneke Savert • 2011-2017
Alle foto’s en teksten van dit project zijn eigendom van Anneke Savert • savertartworks • Arnhem. Deze mogen niet worden verveelvoudigd, gekopieerd, gepubliceerd, opgeslagen, aangepast of gebruikt in welke vorm dan ook, online of offline, zonder voorafgaande kennisgeving en schriftelijke toestemming van de fotograaf.
© historische foto’s en documenten zijn afkomstig uit de collectie van stg. MHM
Laatst bijgewerkt: 6 nov. 2017